Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4570

Datum uitspraak2002-06-25
Datum gepubliceerd2002-06-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers07.410085-02
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Uitspraak

RECHTBANK TE ZWOLLE Meervoudige strafkamer Parketnummer: 07.410085-02 Uitspraak: 25 juni 2002 S T R A F V O N N I S in de zaak van het openbaar ministerie tegen: naam verdachte, geboren op Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaats gevonden op 11 juni 2002. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Rump, advocaat te Zwolle. De officier van justitie, mr. E.E.G. Duijts, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte tot: - een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar; - een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 jaar; - toewijzing bij wijze van voorschot van de vordering van de benadeelde partij met oplegging daarnaast van de schadevergoedingsmaatregel. TENLASTELEGGING De verdachte is ten laste gelegd dat: (volgt tenlastelegging) Ten gevolge van een kennelijke vergissing staat in het onder 1 subsidiair ten laste gelegde in de 11de en 12de regel "fiets" in plaats van "fietser". De rechtbank herstelt deze vergissingen door telkens het laatste te lezen voor het eerste. Blijkens het onderzoek ter terechtzitting wordt de verdachte daardoor in de verdediging niet geschaad. BEWIJS Door de verdediging is onder meer aangevoerd dat, nu er ten onrechte door de politie van uit is gegaan dat sprake was van een heterdaad situatie op het moment van aanhouding van verdachte en in beslag name van de auto van verdachte, het bewijs in deze zaak onrechtmatig is verkregen. De rechtbank verwerpt dit verweer nu, naar het oordeel van de rechtbank, uit de inhoud van het dossier is gebleken dat na de ontdekking van het feit vrijwel onafgebroken opsporingsactiviteiten zijn ondernomen door de politie om de onderhavige zaak op te lossen zodat, mede gelet op de omstandigheden van het geval en de ernst van het feit, nog steeds sprake was van een heterdaad situatie op het moment dat verdachte werd aangehouden en de auto van verdachte in beslag werd genomen zodat het bewijs op rechtmatige wijze is verkregen. De rechtbank ziet zich voorts voor de vraag geplaatst of verdachte zich in de onderhavige strafzaak heeft schuldig gemaakt aan het misdrijf doodslag als bedoeld in artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals primair door het Openbaar Ministerie aan hem ten laste is gelegd. De wetgever heeft in het Wetboek van Strafrecht een scherp onderscheid gemaakt tussen de dood van een ander als een beoogd gevolg van de bewezen gedragingen van de verdachte enerzijds en als een niet beoogd gevolg van die gedragingen anderzijds. In het eerste geval wordt gesproken van opzet, hetgeen het (opzet)delict doodslag onderscheidt van delicten waar de dood van een ander als niet beoogd, niet bedoeld of zelfs niet verwacht gevolg, zoals het delict dood door schuld als bedoeld in artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht (commuun) en in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Op grond van hetgeen is komen vast te staan is de rechtbank van oordeel dat de dood van [naam slachtoffer] geenszins als een beoogd gevolg van de aan verdachte te verwijten gedragingen kan worden gezien, immers verdachte heeft de dood van [naam slachtoffer] nooit gewild. Blijft over de vraag of hier wellicht sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood van [naam slachtoffer], met andere woorden of verdachte willens en wetens door zijn gedrag zich heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat een ander (in dit geval [naam slachtoffer]) hierdoor is komen te overlijden. Ondanks het ernstig verwijtbare gedrag van verdachte, inhoudende het met teveel alcohol in een auto rijden en vervolgens het doorrijden na een ongeval, is de rechtbank van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Kortom: het verwijtbare gedrag ligt naar het oordeel van de rechtbank meer in de schuldsfeer dan in de opzetsfeer. Het enkele feit dat verdachte heeft gereden met een hoeveelheid alcohol in zijn bloed van (achteraf geschat) 0,9-1,2 mg/ml betekent, hoe afkeurenswaardig ook, naar algemene ervaringsgegevens nog niet dat hierdoor reeds de aanmerkelijke kans op een ongeval met dodelijke afloop bestond. Wat vervolgens de aanrijding betreft, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich bewust moet zijn geweest dat hij zeer wel een medeweg-gebruiker kon hebben geraakt en zeker niet een grote vogel, zoals door hemzelf verklaard. Verdachte had natuurlijk moeten stoppen en indien mogelijk, hulp moeten bieden aan het slachtoffer en uit het hierna bewezen verklaarde en de op te leggen straf komt de ernst van het vergrijp tot uitdrukking, maar in de omstandigheden van dit geval kan voorwaardelijk opzet niet worden aangenomen. De verdachte dient gelet op bovenstaande van het onder 1 primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 subsidiair en 2 ten laste is gelegd, met dien verstande dat: (volgt bewezenverklaring; zie aangehechte kopie dagvaarding) Van het onder 1 subsidiair en 2 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht. STRAFBAARHEID Het bewezene levert op: Feit 1: Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet, strafbaar gesteld bij artikel 175 van de Wegenverkeerswet 1994. Feit 2: Overtreding van artikel 7, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, strafbaar gesteld bij artikel 176 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten. OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend. Bij haar beslissing heeft de rechtbank rekening gehouden met: - een de verdachte betreffend uittreksel d.d. 5 maart 2002 uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst; - een de verdachte betreffend voorlichtingsrapport d.d. 3 juni 2002 uitgebracht door de Stichting CAD; - een de verdachte betreffend rapport d.d. 8 april 2002 uitgebracht door C.J.F. Kemperman, zenuwarts met assistentie van A.J. Kovács, psycholoog. De rechtbank vindt in dit geval een geheel onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, gelet ook op het strafrechtelijk verleden van de verdachte, door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig. Bij de oplegging van de bijkomende straf van ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen overweegt de rechtbank dat - naast de algemene gevaarzetting die voortvloeit uit het onder invloed van alcohol besturen van motorrijtuigen - in deze zaak als strafverzwarende omstandigheid meespeelt dat verdachte ondanks forse waarschuwingen in het verleden (zoals blijkt uit zijn documentatie) ten tijde van het delict, maar bovendien naar eigen zeggen ook met regelmaat op andere dagen, onder invloed van alcohol heeft gereden zodat er naar het oordeel van de rechtbank een reëel gevaar voor herhaling van dit soort verkeersgedrag bestaat. Daarnaast geeft het gevaarzettende verkeersgedrag zoals dat is komen vast te staan tijdens het onderzoek ter terechtzitting de rechtbank aanleiding om aan verdachte een substantiële ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen op te leggen. De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 27, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en 178 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994. Benadeelde partij Voor de aanvang van de terechtzitting heeft [benadeelde partij], vader van het slachtoffer zich op de daartoe voorgeschreven wijze als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering van €Euro 2.445,46 ingediend. Het is komen vast te staan dat de vader van het slachtoffer schade heeft geleden ten gevolge van het ten laste van verdachte onder 1 subsidiair bewezen verklaarde feit. De hoogte van die schade is, gelet op het "voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces" genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van Euro€ 2.445,46, zijnde kosten voor de grafsteen alsmede kosten voor bezoek van familie en vrienden na het ongeval, welke kosten als rechtstreeks door de benadeelde partij geleden worden aangemerkt, vermeerderd met de kosten die -tot op heden- worden begroot op nihil. De vordering noch de hoogte daarvan is door de verdachte betwist. De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar. De rechtbank bepaalt daarbij dat de vordering zal worden toegewezen bij wijze van voorschot. De rechtbank zal voorts terzake van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde feit aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van bovengenoemde geldsom van € Euro 2.445,46 ten behoeve van het slachtoffer. BESLISSING Het onder 1 primair ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. Het onder 1 subsidiair en 2 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar. Het onder 1 subsidiair en 2 meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar. De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht. De rechtbank ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 5 jaren. De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd en ingehouden is geweest voordat deze uitspraak voor wat betreft de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, zal op de duur van die ontzegging geheel in mindering worden gebracht. De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van Euro€ 2.445,46 (zegge: tweeduizend vierhonderdvijfenveertig euro en 46 eurocent), bij wijze van voorschot. De verdachte wordt voorts veroordeeld in de kosten, door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken. De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € Euro 2.445,46, ten behoeve van het slachtoffer, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 35 dagen hechtenis. De rechtbank bepaalt daarbij dat, indien de verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan één van die onderscheiden verplichtingen tot schadevergoeding die andere (voor dat gedeelte) komt te vervallen. Aldus gewezen door mr. G.H. Meijer, voorzitter, mrs. A.L. Smit en A. Oosterveld rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.G.C. Polman als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 juni 2002.