Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4733

Datum uitspraak2002-06-28
Datum gepubliceerd2002-06-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers373
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 373 28 juni 2002 TVW gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 maart 2000, nr. 98/3562 ABW, betreffende de herziening van de aan belanghebbende toegekende uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet respectievelijk de Algemene bijstandswet. 1. Beschikking, bezwaar en beroep Bij beschikking, gedagtekend 10 december 1996, heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenzande (hierna: B en W) de aan belanghebbende toegekende uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet (hierna: ABW) respectievelijk de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) over de periode 1 juni 1994 tot 1 juli 1996 herzien in die zin dat is besloten de aan belanghebbende verstrekte bijstand over die periode te verlagen met f 59.524,66. B en W hebben bij besluit op bezwaar van 23 mei 1997 het tegen deze beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aangezien laatstbedoeld besluit naar een onjuist adres was verzonden, hebben B en W een op juiste wijze geadresseerd schrijven met gelijke inhoud als het besluit van 23 mei 1997 aan belanghebbende doen toekomen bij brief van 24 juli 1997, verzonden op 25 juli 1997. Belanghebbende is tegen laatstbedoelde brief in beroep gekomen bij de Arrondissementsrechtbank ´s-Gravenhage. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. 2. Geding voor de Centrale Raad van Beroep Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad heeft die uitspraak vernietigd, het inleidend beroep tegen de brief van 24 juli 1997 niet-ontvankelijk verklaard, het inleidend beroep tegen het besluit van 23 mei 1997 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht. 3. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P. Garretsen, advocaat te 's-Gravenhage. 4. Beoordeling van de middelen 4.1. De Centrale Raad heeft geoordeeld dat belanghebbende en B in de onderwerpelijke periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 5a ABW. De middelen I en II keren zich tegen dit oordeel met de stelling dat de Centrale Raad zijn beslissing heeft gebaseerd op bewijsmiddelen welke onrechtmatig zijn verkregen. Voorzover daarin motiveringsklachten besloten liggen, kunnen deze niet tot cassatie leiden. In artikel 44, lid 1, ABW is immers bepaald dat tegen uitspraken van de Centrale Raad slechts beroep in cassatie kan worden ingesteld ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 5a van die wet. Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. De omstandigheid dat de Centrale Raad zijn oordeel zou hebben gegrond op onrechtmatig verkregen bewijs, brengt immers nog niet mee dat hij een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het begrip gezamenlijke huishouding of anderszins het bepaalde bij of krachtens artikel 5a ABW verkeerd heeft toegepast of geschonden, en daarvan is ook overigens niet gebleken. 4.2. Ook middel III kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 6. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2002.