Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4747

Datum uitspraak2002-04-12
Datum gepubliceerd2002-06-28
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200171701
Statusgepubliceerd


Uitspraak

rolnummer 2200171701 parketnummer 0975407700 datum uitspraak 12 april 2002 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 20 juli 2001 in de strafzaak tegen de verdachte: [verdachte] Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 30 januari 2002 en van 13 maart 2002, voortgezet op 29 maart 2002. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen bij inleidende dagvaarding, zoals op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering nader omschreven, vermeld staat. Van de nadere omschrijving tenlastelegging is een kopie in dit arrest gevoegd. Het hof heeft de feiten die in deze dagvaarding zijn opgenomen, van een doorlopende nummering voorzien. Het hof zal die nummering in dit arrest aanhouden. Procesgang In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van vier jaren, met aftrek van voorarrest, met beslissingen omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis. De verdachte heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging Bevel tot infiltratie Op 31 januari 2000 is door de officier van justitie een bevel tot infiltratie op basis van artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering afgegeven ten name van de verdachte [meded[mededader], welk bevel op 28 juli 2000 is verlengd en op 20 september 2000 is gewijzigd. Blijkens de Aanvraag inzet Politie Infiltratie team van 15 november 1999 (hierna: de Aanvraag) bestond ten aanzien van de verdachte [me[meded[mededader] ten tijde van het uitvaardigen van het bevel tot infiltratie een verdenking van een misdrijf als bedoeld in artikel 126h, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleverde, te weten de handel in en vervaardiging van verdovende middelen. Anders dan de verdediging stelt het hof vast dat er geen aanwijzingen zijn dat het infiltratieonderzoek niet steeds op de opheldering van dat misdrijf gericht is geweest. De stelling van de verdediging dat een bevel tot infiltratie in de zin van artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering alleen maar kan worden gegeven met als doel het oplossen van reeds gepleegde strafbare feiten, is in beginsel juist. Geen rechtsregel of rechtsbeginsel verbiedt evenwel het openbaar ministerie om gegevens, verkregen tijdens infiltratiehandelingen op grond van een afgegeven bevel tot infiltratie ex artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering, te bezigen voor de oplossing van een strafbaar feit, gepleegd na het afgeven van dat bevel tot infiltratie. Door de verdediging is aangevoerd dat op het moment van het afgeven van het bevel tot infiltratie het onderzoek de inzet van het middel infiltratie niet dringend vorderde. Naar de mening van de verdediging had het openbaar ministerie eerst gedurende een langere periode de klassieke opsporingsmethoden moeten hanteren om pas wanneer deze niet tot enig resultaat hadden geleid over te gaan tot het gebruik van het bijzondere opsporingsmiddel infiltratie. Uit de gegevens die zijn verstrekt in het kader van de vorderingen tot gerechtelijk vooronderzoek inzake de verdachte [mededader] (en ook van [medeverdachte]) blijkt dat al vanaf mei 1999 gebruik werd gemaakt van andere opsporingsmiddelen in het onderzoek rond de verdachte en de groep van personen waarop het bevel tot infiltratie betrekking heeft. Op basis van de daaruit verkregen informatie zijn conclusies getrokken, neergelegd in de Aanvraag, inhoudende: - de verdachten voeren telefoongesprekken in codes of bezigen afgeschermd taalgebruik; - de verdachten ontmoeten elkaar en anderen op "geheime" locaties; - het rijgedrag van de verdachten is over het algemeen zodanig, dat doelmatig observeren problematisch is; - de verdachten wisselen zeer vaak van telefoon, hetgeen de bewijsvoering ernstig vertraagt; - de verdachten wisselen regelmatig van voertuig en dat zal, ondanks de inzet van technische middelen, de observaties bemoeilijken; - de verdachten zijn door ervaringen met politie en justitie kennelijk goed op de hoogte van de werkwijze bij opsporing. Op grond van de hiervoor vermelde conclusies bestond de verwachting dat de tot dan toe ingezette opsporingsmiddelen niet tot het verkrijgen van het benodigde bewijs zouden leiden. Hetgeen op grond van meerbedoelde stukken aannemelijk is geworden omtrent de aard en de ernst van de vermoedelijke strafbare feiten en de daarbij betrokken persoon, alsmede de kennelijke onmogelijkheid langs andere weg te geraken tot het verkrijgen van bewijs van die misdrijven, maakten de inzet van het opsporingsmiddel infiltratie in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk. Bovendien kon met het oog op de effectiviteit van de opsporing en vervolging van de onderhavige feiten in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze onvoldoende resultaat worden verwacht van andere opsporingsbevoegdheden. Naar het oordeel van het hof brengt het vorenstaande met zich dat het opsporingsonderzoek tegen de verdachte [mededader] dringend vorderde dat het opsporingsmiddel infiltratie werd ingezet. Naar het oordeel van het hof is zowel aan de (extra) eis van proportionaliteit ten opzichte van het opsporingsbelang als aan de subsidiariteitseis voldaan. Door de verdediging is voorts aangevoerd dat de infiltratie onrechtmatig moet worden geoordeeld omdat ten onrechte noch in het oorspronkelijke bevel tot infiltratie noch in het bevel tot verlenging daarvan de naam van de verdachte [verdachte] is opgenomen. Ingevolge art 126h, derde lid, onder letter b van het Wetboek van Strafvordering vermeldt het bevel tot infiltratie onder meer een omschrijving van de groep van personen als bedoeld in het eerste lid. In het bevel tot infiltratie ten aanzien van de verdachte [mededader] is voldaan aan vorenbedoelde voorwaarde door de groep van personen als volgt te omschrijven: de groepering rondom Pieter [mededader], J[mededader], wonende te Delft, [mededader] Noch de wettekst noch enige andere rechtsregel brengt de verplichting met zich ook de naam van de (latere) verdachte [verdachte] of van mogelijk andere leden van de groep van personen waarbinnen, naar redelijkerwijs kon worden vermoed - gelijk in dit geval - misdrijven worden gepleegd of beraamd, in de hiervoor vermelde omschrijving op te nemen. De stelling van de verdediging, dat artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering geen bevoegdheid geeft om bij een infiltratieactie samen te werken met andere tot de groep behorende personen die niet bij name worden genoemd als onderdeel van de groep van personen, vindt geen steun in het recht. Ook is geen sprake van een georganiseerd verband (waarop artikel 126p van het Wetboek van Strafvordering ziet) zoals de verdediging veronderstelt. Anders dan de verdediging heeft gesteld, zijn in het bevel tot infiltratie de strafbare feiten waarop het onderzoek zich richt voldoende concreet omschreven om de rechter te kunnen laten toetsen of aan de betreffende wettelijke voorwaarde is voldaan. In het bevel tot infiltratie wordt immers verwezen naar feiten en omstandigheden zoals gerelateerd in de Aanvraag. Indien daarover anders zou moeten worden geoordeeld, dan levert een dergelijk verzuim nog niet een dermate ernstige inbreuk op dat daarop de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten volgen, nu het hof niet heeft kunnen vaststellen dat de officier van justitie doelbewust of ter misleiding van belanghebbenden aldus heeft gehandeld. Niet valt in te zien dat de enkele omstandigheid dat de officier van justitie, door in het bevel tot infiltratie van 31 januari 2000 als strafbare handeling die door de infiltrant zou mogen worden verricht te vermelden: "het verzorgen van een uitvoerlijn", een ernstiger strafbaar handelen heeft gelegitimeerd dan (waarschijnlijk) door de infiltratie aan het licht zou komen. De eventuele aankoop van verdovende middelen voor uitvoer impliceert niet noodzakelijkerwijs dat de middelen het land zullen verlaten. De verdediging heeft gesteld, dat in strijd met een richtlijn van het college van procureurs-generaal zonder mondeling of schriftelijk bevel tot infiltratie van de officier van justitie op 13 januari 2000 met de inzet van het middel infiltratie is aangevangen, als gevolg waarvan is overschreden de dwingend bepaalde geldigheidsduur van zes maanden, die in het bevel tot infiltratie van 31 januari 2000 is vermeld, zodat de toepassing van het middel onrechtmatig is geweest. Het hof stelt voorop dat artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering niet voorschrijft dat, in geval van een ten tijde van het van kracht worden van dat artikel (1 februari 2000) reeds lopende infiltratie, de termijn van geldigheid van een bevel als in dat artikel bedoeld een aanvang neemt op het tijdstip waarop de lopende infiltratie is aangevangen, dus met terugwerkende kracht moet worden vastgesteld. Anders dan de verdediging kennelijk veronderstelt, wordt met de vermelding van de geldigheidsduur van het bevel geen maximumtermijn voor de infiltratiehandelingen aangegeven. Door de verplichting om de geldigheidsduur in het infiltratiebevel vast te leggen kan de officier van justitie periodiek de noodzakelijke belangenafweging maken, en zulks is hier ook geschied, voor wat betreft de periode 13 januari 2000 tot 31 januari 2000 dus reeds op 31 januari 2000. Ook indien dit anders zou zijn, kan het door de verdediging gestelde niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden, omdat zulks niet een ernstige inbreuk als hierboven vermeld oplevert. Evenmin is gebleken dat de verdachte door bovenbedoelde gang van zaken in zijn verdediging is geschaad. Naar 's hofs oordeel is omtrent de inzet van de politie-infiltranten ook in de periode van 13 januari 2000 tot 31 januari 2000 voldoende verslag gedaan om behoorlijke controle mogelijk te maken. In deze periode betrof het bovendien slechts de eerste voorzichtige pogingen om contact te leggen met de groepering waarom het hier gaat. Daadwerkelijke infiltratie vond pas plaats op 31 maart 2000. Daarnaast acht de verdediging het gebezigde opsporingsmiddel infiltratie onrechtmatig, omdat - naar haar mening - op het moment dat werd besloten de verdachte [verdac[verdachte] te gebruiken als de persoon die mogelijkerwijs de infiltranten in contact kon brengen met de in het bevel tot infiltratie genoemde personen niet duidelijk was dat die personen het café Dubbel Drie van de verdachte [verdac[verdachte] regelmatig bezochten, zodat het gebruik maken van de verdachte [verdac[verdachte] niet zorgvuldig is geschied en zonder redelijke belangenafweging. Uit het proces-verbaal van 5 juli 2001, opgemaakt door K.A. Lieverdink en L.J.M. Simais en de daarbij behorende bijlagen blijkt dat [mededader] en [me[meded[mededader] zowel alleen als samen het café Dubbel Drie bezochten, alsmede dat zij telefonisch afspraken maakten elkaar of anderen daar te ontmoeten. Gelet op het vorenstaande mist het verweer dan ook feitelijke grondslag. De verdediging heeft gesteld dat nadat de contacten met [mededader] en [me[meded[mededader] waren "bevroren" het bevel tot infiltratie is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het is afgegeven, waardoor onrechtmatig is geïnfiltreerd. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 7 november 2000, opgemaakt door H.E. Smit en A. Nievaart, blijkt dat tijdens een bijeenkomst op 27 juni 2000 door het begeleidingsteam de stand van zaken en het voortgangsproces van de infiltratieactie werd besproken met de officier van justitie mr E.D. Harderwijk, teamleider A.J. van Leeuwen en de coördinatoren van het tactische rechercheteam, waarbij werd besloten om de contacten richting [me[meded[mededader] en [mededader] tijdelijk te stoppen en met [verdac[verdachte] verder te onderhandelen over de pseudo-koop van 250.000 pillen. Niet valt in te zien dat na de hiervoor vermelde beslissing niet meer het doel van het afgegeven infiltratiebevel werd gediend, te weten het verkrijgen van informatie ter opheldering van het misdrijf waarvan [mededader] verdachte wordt. Artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering laat voldoende ruimte voor een tijdelijke accentverlegging als hier aan de orde in het onderzoek binnen de in dat artikel bedoelde groep van personen. In ieder geval is het hof niet gebleken dat aan de voorwaarden van het bevel toen niet meer werd voldaan. Ook verzet de wet zich er niet tegen dat bij gelegenheid van de verlenging van het bevel (op 20 september 2000) de omschrijving van de groep van personen is aangepast door toevoeging van de naam Eijk aan de opsomming van personen rondom wie de groep is gesitueerd, zolang dezelfde persoon maar blijft aangemerkt als de verdachte ten aanzien van wie door het opsporingsmiddel infiltratie in een groep waarvan deze persoon deel uitmaakt, informatie wordt verzameld ter opheldering van het misdrijf waarvan deze persoon (in dit geval steeds [mededader]) verdacht wordt. En dat is naar het oordeel van het hof hier het geval. Pseudo-koop Door de verdediging is aangevoerd dat de pseudo-koopacties ten aanzien van de verdachte [verdachte] onrechtmatig zijn geweest, zodat het openbaar ministerie op die grond niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn vervolging. Daartoe is, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Niet is gebleken dat de verdachte [verdachte] ook zonder tussenkomst van de infiltrant(en) tot het plegen van de onderhavige of soortgelijke feiten zou zijn gekomen. De gerichtheid van diens (tevoren bestaand) opzet had moeten blijken uit concrete inlichtingen, afkomstig van een betrouwbaar gebleken bron die aangaf dat de verdachte [verdachte] voornemens was strafbare feiten te plegen. In dit verband is ook betoogd dat het initiatief bij de totstandkoming van de pseudo-koopacties steeds bij de infiltranten heeft gelegen, die het gesprek zouden hebben gebracht op "tikkels", waarmee kennelijk werd bedoeld: xtc-pillen, en, in een later stadium, op een "grote klapper", oftewel de leverantie van een zeer groot aantal xtc-pillen. De verdachte [verdachte] zou bovendien door toedoen van de infiltranten zijn gebracht tot een ernstiger strafbaar feit dan het feit of de feiten waarop diens opzet tevoren was gericht, te weten de invoer c.q. de handel in verdovende middelen, in plaats van de (illegale) export van alcoholhoudende dranken naar Scandinavië. Ook is aangevoerd dat de aard en intensiteit van het optreden van de infiltranten zodanig zijn geweest dat de verdachte [verdachte] daartegen onvoldoende weerstand heeft kunnen bieden, bijvoorbeeld door de dreiging die uitging van de infiltrant A760, die [verdachte] er herhaaldelijk en met klem op wees dat hij zich aan zijn afspraken diende te houden in die gevallen waarin [verdachte] daarin nalatig was gebleven. Het hof overweegt daarover, op de voet van hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft opgemerkt, het volgende. Algemeen Blijkens de wetsgeschiedenis bij artikel 126h en volgende van het Wetboek van Strafvordering omvat de bevoegdheid tot infiltratie de bevoegdheid tot pseudo-koop. Het in het belang van het onderzoek afnemen van een goed van een deelnemer van de geïnfiltreerde groep kan plaatsvinden als een vorm van deelnemen aan een georganiseerd verband. Dat betekent dat - aldus de Memorie van Toelichting p. 33 - `het bevel tot infiltratie (...) tot pseudo-koop (kan) legitimeren. In dat geval is er geen apart bevel op grond van art. 1261 of 126q vereist.' Door te spreken van "een persoon" illustreert het tweede lid van artikel 126h dat de infiltrant door zijn optreden niet alleen het gedrag van de als verdachte aangemerkte persoon of personen kan beïnvloeden maar ook van de overige personen deel uitmakend van de groep waarin hij infiltreert (Memorie van Toelichting, blz. 74). Het hof beschouwt de uitgevoerde pseudo-kopen bij de (latere) verdachte [verdachte] dan ook als uitgevoerd binnen het kader van de infiltratie binnen de groep [mededader] c.s. Dat betekent kort gezegd dat, gelet op het feit dat het hof het inzetten van dat opsporingsmiddel op de hierboven uiteengezette gronden rechtmatig acht, in zijn ogen ook de aankopen door de infiltranten A730 en A760 van monsters en van partijen xtc-pillen van de verdachte [verdachte] op de wet gegrond zijn. Niet alleen is in het infiltratiebevel van 31 januari 2000 de bevoegdheid tot pseudo-koop uitdrukkelijk opgenomen, ook blijkt uit de brief van het College van procureurs-generaal d.d. 25 juni 2001 dat met de inzet van dit middel in zoverre steeds zorgvuldig is omgesprongen dat bij iedere nieuwe aankoop overleg is gevoerd met en toestemming is gevraagd aan dat college over de (verdere) inzet van dit opsporingsmiddel. Aan het voorgaande doet niet af dat [verdachte] - blijkens de stukken van het geding - oorspronkelijk slechts werd gezien als tussenpersoon die mogelijk contact kon leggen met een van de in het infiltratiebevel genoemde personen. De pseudo-koopactie Pseudo-koopacties dienen te worden getoetst aan het "Tallon-criterium" neergelegd in artikel 126h, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering en uitvloeisel van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Van onrechtmatige uitlokking van [verdachte] zou sprake zijn geweest indien hij door het optreden van A730 zou zijn gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet tevoren reeds was gericht. Gelet op de navolgende omstandigheden heeft het hof kunnen vaststellen dat [verdachte] niet door het optreden van de infiltranten tot andere strafbare feiten is gebracht dan waarop zijn opzet tevoren al was gericht en dat bovendien [verdachte] het initiatief heeft genomen tot de eerste levering van monsters en tot de eerste pseudo-koop van 31 maart 2000. Op grond van die omstandigheden - naast het reeds genoemde feit dat het café van [verdachte] verzamelplaats van de groep was - konden de infiltranten ook in redelijkheid menen - in weerwil van hetgeen de verdediging daaromtrent stelt - dat [verdachte] deel uitmaakte van de groep van personen rondom [mededader] die immers van soortgelijke feiten werd verdacht. (Uit later onderzoek is ook gebleken dat de door [mededader] geleverde pillen soortgelijk waren aan de door [verdachte] geleverde pillen). Dat in dit verband gesproken wordt over "celstructuur" ontneemt aan de hele structuur niet het karakter van groep van personen in de zin van artikel 126h van het Wetboek van Strafvordering. Die omstandigheden komen duidelijk naar voren in de door de verbalisanten A730 of A760 op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van bevindingen (op respectievelijk 25 februari 2000, 18 maart 2000, 24 maart 2000, 28 maart 2000, 31 maart 2000, 4 april 2000, 17 april 2000, 27 april 2000 en 11 mei 2000), met name uit de hieronder genoemde gedeelten: - 25 februari 2000. Direct nadat ik het café verlaten had, hoorde ik, dat Ron [verdachte] mij nariep. Ik draaide me om en liep terug naar [verdachte]. Op het moment dat ik mij op enige meters van [verdachte] bevond en hem aankeek, hoorde ik dat [verdachte] zei: "Ik heb misschien wel handel voor je. Daar hebben we het de volgende keer wel over." Ik antwoordde [verdachte] dat we dat zeker moesten doen, maar dat ik wegmoest. Hierna werd het gesprek beëindigd en vertrok ik. - Op 17 maart 2000, tussen omstreeks 16.10 uur en 17.00 uur, bezocht ik (...) een café genaamd Dubbel Drie, gevestigd te Delft aan de Beestenmarkt 33. (...) [verdachte] vroeg onder andere of ik mijn zaken in Zweden nog had kunnen regelen. (...) Hierna ontstond een algemeen gesprek over Zweden en Denemarken. (..) [verdachte] zei in dat gesprek onder andere dat de drank in Zweden en Denemarken erg duur was en nog steeds is, waarop ik hem antwoordde dat een fles sterke drank daar ongeveer f. 200,- kostte en dat dat dus hele lucratieve handel was. (..) Ik hoorde dat [verdachte] mij vroeg: "Zit jij ook in die gevaarlijke handel of eh... ?" Ik keek hierop achtereenvolgens naar de bezoekers in het café en weer naar Ron [verdachte] en gaf hem geen antwoord. (...) Omstreeks 17.00 uur verliet ik samen met [verdachte] het café (...) [verdachte] bracht mij met een blauwe bestelbus van Kohler autoverhuur Delft naar mijn auto. Tijdens de rit zei [verdachte] mij onder andere dat als hij dingen deed die niet mochten hij altijd een auto huurde. [verdachte] parkeerde de bus op een aantal meters achter mijn auto, waarna wij samen naar mijn auto liepen. Terwijl we liepen, zag ik dat [verdachte] zich omdraaide en in de richting van zijn café Dubbel Drie wees. Ik hoorde dat hij zei: "Dat café is niks, dat is alleen maar een dekmantel". Ik gaf [verdachte] hierop geen antwoord. Aangekomen bij mijn auto opende ik de bagageruimte. Hierin stonden twee dozen, met daarin kleding en sportschoenen. Het betrof kleding, voorzien van vervalste merknamen. Ik zei [verdachte], dat hij uit kon zoeken en dat het mij niets uitmaakte wat hij ermee deed. (..) Vrij plotseling draaide hij zich naar mij om en zei tegen mij: "Ik kan jullie helpen, met je handel, fl 2,- per stuk, fl. 2.35 per stuk en fl. 2.80 per stuk, drie kleuren en alle stempels". Hierna hield [verdachte] even op met praten en keek mij vragend aan. Ik keek [verdachte] ook aan en vroeg "Wat? Pillen?". [verdachte] antwoordde dat ik zoveel pillen kon kopen, als ik wilde. Ongelimiteerd. [verdachte] zei, dat hij op de eerste rang zat, direct bij de bron en dat ze daarom zo goedkoop waren.(...) Hij vertelde mij daarna, dat hij wel eens gezeten had voor pillen in het buitenland en dat hij het daarom nu zo deed. - 23 maart 2000. Hij gaf mij daarna de envelop met daarin de zes xtc-pillen. [verdachte] zei, dat ik ze na kon laten kijken en dat ik dan wel zou merken, dat de xtc-pillen goed waren. Volgens [verdachte] waren het drie kwaliteiten. Hij zei al jaren op deze manier zaken te doen. [verdachte] zei dat hij niet meer landelijk verkocht in verband met de risico's. Hij verkocht nu alleen als de pillen voor de export bestemd waren. - 27 maart 2000. [verdachte] vertelde dat hij eens een stempel in de vorm van een motorfiets voor de Hells Angels had laten maken. Dat kostte hem toen fl. 2800,-. - 31 maart 2000. Onderweg naar deze parkeerplaats vertelde [verdachte] onder andere, dat hij vijfduizend Eurootjes, vijfduizend Diamantjes en een handje Smurfjes meegenomen had. De verschillende opdrukken kwamen volgens [verdachte] omdat hij het op het laatste moment had moeten regelen. De smurfjes waren volgens hem een nieuw soort xtc-pil. Volgens [verdachte] zat er een stof in die de PMK sneller en heviger liet werken. Ze kostten fl. 2.10 per stuk. De prijs was zo laag, omdat er minder PMK inzat. Hierna volgde een technisch verhaal van [verdachte] over de vervaardiging van xtc, speed en pillen.(...). Hij zei, dat de organisatie waarvoor hij werkte zo goed was, dat als een poot afviel, alles gewoon door kon gaan. De kwaliteit van de pillen zou hetzelfde blijven en grotere partijen was ook geen probleem. Wel moesten we hem bij grotere partijen, zoals honderdduizend xtc-pillen, eerder bellen. Kleinere partijen konden wij gewoon daags tevoren bestellen, waarna hij het kon regelen. - 3 april 2000. Hierna begon [verdachte] uit te leggen waarom het vorige week niet zo goed gelopen was. Bij een hele grote hennepkwekerij van hem was vorige week een controle van het energiebedrijf geweest. Daardoor had hij twee dagen en nachten door moeten werken. Dit om de stroom om te leggen. - 14 april 2000. Hij vertelde dat hij behoorde tot een grote organisatie, de beste van Nederland, waar de kwaliteit en de productie van de xtc-pillen nooit in gevaar kwamen. - 26 april 2000. [verdachte] bestuurde de auto, terwijl ik naast hem zat. Op het moment, dat ik bij [verdachte] in de auto stapte rook ik een sterke hennepgeur. [verdachte] rook dit kennelijk ook. Hij zei, dat er achter in de auto drie vuilniszakken gevuld met toppen van weedplanten lagen. Hij zei dat die die ochtend geoogst waren en nu gedroogd en verwerkt moesten worden. Terwijl wij op weg waren naar zijn woning zei [verdachte] mij dat het verstandig zou zijn als wij in Zweden een grote voorraad xtc-pillen, zo'n 100.000 stuks, weg zouden leggen. Dit om van daaruit onze klanten te bevoorraden. Volgens [verdachte] hadden wij dan minder transportrisico. Nu vervoerden wij regelmatig een klein aantal xtc-pillen en daarvoor kreeg je volgens hem in Zweden net zoveel straf als een grote partij xtc-pillen. Ik zei [verdachte], dat ik dat een goed idee vond en dat ik er op terug zou komen. - 10 mei 2000. Hierna hadden wij een gesprek over gestolen en omgekatte auto's waarin [verdachte] aangaf, dat hij ook aan gestolen auto's kon komen. Hij bood mij een BMW 328i, in een speciale uitvoering, een jaar oud, voor de prijs van fl. 7500,- aan. Deze auto was niet omgekat, de sleutels zaten er wel bij, maar de papieren niet. Vervolgens bood hij mij nog een Mercedes CLK en een Porsche 911 aan. Dit waren ook zogenaamde "hete" auto's en moesten nog omgekat worden. [verdachte] zei mij op een bepaald moment, dat hijzelf ook in een omgekatte auto reed. Hij had een auto gekocht om op te knappen, maar dat opknappen viel zodanig tegen, dat hij een gestolen Golf van de nummers van de opknapper had voorzien. [verdachte] heeft ter terechtzitting van het hof op 13 maart 2002 - evenals eerder bij de rechter- commissaris en bij de rechtbank - verklaard dat infiltrant A730 als eerste in een gesprek voor 17 maart 2000 de pillenhandel ter sprake heeft gebracht. A730 zou in verband met zijn slechter lopende handel gezegd hebben op zoek te zijn naar nieuwe handel. Daarbij zou deze vragend hebben gezegd dat "tikkels" toch ook goede handel waren. Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat A730 zich op een dergelijke manier heeft uitgelaten maar dat, zelfs indien dit wel het geval zou zijn geweest dat niet zonder meer met zich meebrengt dat het initiatief tot de verkoop van xtc-pillen niet van [verdachte] maar van A730 is uitgegaan. Uit de hele gang van zaken zoals die is neergelegd in de hierboven genoemde processen-verbaal van bevindingen komt de actieve rol van [verdachte] naar voren. De verdediging en [verdachte] hebben weliswaar aangevoerd dat de inhoud van die processen-verbaal niet klopt, dat cruciale momenten zich uitsluitend zouden hebben afgespeeld in "één op één situaties" waarbij [verdachte] alleen was met de infiltrant A730, hetgeen (zo verstaat het hof de verdediging) de betrouwbaarheid van het gerelateerde omtrent die momenten ernstig afbreuk doet en dat er - ten onrechte - een (te) eenzijdige nadruk op de rol van [verdachte] is gelegd, maar na zorgvuldige lezing van die processen-verbaal en op grond van wat hierna onder het kopje Zorgvuldigheid is overwogen acht het hof dat alles niet aannemelijk geworden. De aard en de intensiteit van het optreden van de infiltranten Ter terechtzitting van de rechtbank op 3 juli 2001 heeft [verdachte] - kort samengevat - verklaard dat hij nooit fysiek of anderszins bedreigd is door A730 of A760. Wel was hij onder de indruk van A760, die nogal zakelijk overkwam en hem er herhaaldelijk aan herinnerde dat afspraken afspraken waren en dat hij niet steeds zijn afspraken moest vergeten of veranderen, want dat de afnemers dat niet "pikten". Ook heeft [verdachte] toen en daar meegedeeld dat hij vond dat hij niet terug kon omdat hij al geld had geaccepteerd dat hij niet kon teruggeven omdat hij het al gedeeltelijk had uitgegeven. Het hof is van oordeel dat noch op grond van het voorgaande noch op enige andere grond aannemelijk is geworden dat van ontoelaatbare druk op [verdachte] sprake is geweest. "Doorlaten" Door de verdediging is aangevoerd dat een door een lid van het infiltratieteam op 15 juni 2000 waargenomen partij van twee boodschappentassen met vermoedelijk speed- en xtc-pillen ongemoeid is gelaten. Daarnaast zou de infiltrant bij de verdachte [mededader] op 15 juni 2000 een (vuur)wapen hebben waargenomen. Die pillen zijn daardoor hoogstwaarschijnlijk op de markt gekomen, waarmee het infiltratieteam zich opzettelijk heeft schuldig gemaakt aan handelen in strijd met artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering ("doorlaten"). Daarmee is het infiltratietraject onrechtmatig. Het hof verwerpt dit verweer. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen 03/2000 is na waarneming van de pillen en het (vuur)wapen geen actie ondernomen omdat de locatie van de woning waar deze waren waargenomen niet voldoende duidelijk was geworden om ingrijpen op korte termijn mogelijk te maken en omdat de woningen die in aanmerking kwamen, niet zonder afbreukrisico voor het onderzoek onderzocht konden worden. Verder blijkt uit dat proces-verbaal dat rekening werd gehouden met de mogelijkheid dat de verdachte [mededader] de tassen als een "test" in de woning had geplaatst en ze weer had weggehaald, dat het niet zeker was dat de pillen in de tassen verboden stoffen zouden bevatten en dat tussen ontdekking en mogelijke actie een onaanvaardbaar tijdsverloop van enkele uren zou plaatsvinden. Gelet op de omstandigheden die aldus tot het achterwege laten van nader onderzoek hebben geleid is naar het oordeel van het hof geen sprake geweest van een handelen in strijd met het bepaalde in de zin van artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering. Ten aanzien van het vuurwapen heeft de infiltrant gerelateerd in zijn proces-verbaal PI no. 017/2000 dat hij het vermoeden had dat de verdachte [mededader] een vuurwapen bij zich had, nu de verdachte het over een "kanonnetje" had en met zijn jas schudde. Hij wist het dus niet. Naar het oordeel van het hof is daarom zulk een vermoeden onvoldoende om te kunnen oordelen dat sprake is geweest van een handelen in strijd met het bepaalde in de zin van artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering. Gelijkheidsbeginsel Het is volgens de verdediging in strijd met het gelijkheidsbeginsel dat op [verdachte] nadat de eerste pseudo-koop had plaatsgevonden, nog langdurig is geïnfiltreerd terwijl medeverdachten na het plegen van een soortgelijk feit niet object van vervolging zijn geweest. Het hof verwerpt dit verweer. Het opportuniteitsbeginsel, neergelegd in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering, geeft het openbaar ministerie het recht na een gebleken wetsovertreding al dan niet over te gaan tot vervolging van een verdachte. In het belang van het onderzoek waarop het infiltratiebevel betrekking had heeft het openbaar ministerie besloten te wachten met de aanhouding van [verdachte] tot na de derde pseudo-koopactie. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is in dit verband bovendien eerst sprake bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal gelijke gevallen. Die heeft zich in het onderhavige geval niet voorgedaan. Zorgvuldigheid Door de verdediging is aangevoerd dat tijdens het infiltratietraject niet met de vereiste zorgvuldigheid is gehandeld, hetgeen zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Met de rechtbank verwerpt het hof ook dit verweer. Uit de stukken blijkt dat de infiltranten steeds in nauw contact met hun begeleiders hebben gestaan, van hen per optreden specifieke instructies ontvingen en hen na elk optreden verslag uitbrachten. Zowel van de voorafgaand aan de optredens gegeven instructies als van die optredens zelf is telkens door de infiltranten middels processen-verbaal schriftelijk verslag gedaan. Voor zover de beide infiltranten gezamenlijk optraden maakten zij afzonderlijk proces-verbaal op, terwijl het begeleidingsteam ook een afzonderlijk proces-verbaal opmaakte van het na elk optreden aan hen uitgebrachte verslag. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de wijze van verslaglegging en ook de regie aan de daaraan te stellen vereisten van zorgvuldigheid voldoet. De omstandigheid dat een infiltratie proces-verbaal is gesplitst maakt dat oordeel niet anders nu niet aannemelijk is geworden dat deze splitsing erop was gericht de rechter en verdediging informatie te onthouden of anderszins te misleiden. De splitsing vond immers, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, plaats nadat de verdachte [verdachte] was aangehouden en een andere in dat zelfde proces-verbaal genoemde verdachte nog niet. Voorkomen moest worden dat deze andere verdachte van het tegen hem lopende onderzoek op de hoogte zou raken. Weliswaar is deze handelwijze pas later in een proces-verbaal vastgelegd en is bovendien in de gesplitste processen-verbaal aanvankelijk als sluitingsdatum vermeld de datum waarop de oorspronkelijke processen-verbaal waren opgemaakt doch deze inmiddels herstelde geringe omissies doen niet aan het bovenstaande af. Door de verdediging is er nog op gewezen dat uit verklaringen van door de rechter-commissaris gehoorde getuigen blijkt dat de infiltranten in de horeca-gelegenheid die zij in het kader van de infiltratieactie regelmatig bezochten forse aantallen alcoholische consumpties gebruikten. Daarnaast behandelden zij een barmedewerkster onheus. Hiervan blijkt niets uit de processen-verbaal van de infiltranten en hun begeleiders. Op grond hiervan moet - aldus de verdediging - worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan. Voor twijfel zou te meer reden zijn nu de infiltrant A760 tijdens het getuigenverhoor bij de rechter-commissaris in afwijking van zijn eigen verslaglegging in het door hem opgemaakte proces-verbaal heeft verklaard tijdens een van zijn optredens whisky te hebben genuttigd. Bovendien heeft hij een andere bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring herroepen. Het hof deelt ook dit standpunt van de verdediging niet. Hetgeen door getuigen met betrekking tot het drankgebruik en gedrag van de infiltranten is verklaard levert naar zijn oordeel geen grond op te twijfelen aan de juistheid van de door de verbalisanten in hun processen-verbaal gerelateerde bevindingen en hun ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaringen. Mede bezien tegen de achtergrond van het gehele dossier en - voor zover gezamenlijk is opgetreden - gelet op de samenhang en consistentie met de door de andere infiltrant afgelegde verklaringen en de verslagen van het begeleidingsteam acht het hof de verklaringen van beide infiltranten voldoende betrouwbaar. Bovendien hebben zij beiden en ook de overige betrokken politieambtenaren ten overstaan van de rechter-commissaris consistente verklaringen afgelegd, mede naar aanleiding van hun door de verdediging gestelde vragen. Concrete grond voor twijfel is verder niet door de verdediging aangevoerd, terwijl het hof daarvan evenmin is gebleken. Hetgeen nog in het bijzonder met betrekking tot infiltrant A760 is aangevoerd, leidt het hof niet tot een ander oordeel met betrekking tot diens betrouwbaarheid. Immers, hij heeft slechts op een enkel en naar 's hofs oordeel ondergeschikt punt - te weten het soort alcoholische consumptie dat hij bij een optreden heeft genuttigd - ten overstaan van de rechter-commissaris een van het door hem opgemaakte proces-verbaal afwijkende verklaring afgelegd. De door hem herroepen verklaring betrof voorts geen door hemzelf gedane waarneming. Deze had immers slechts betrekking op de vraag of de andere infiltrant (A730) al voor de inzet van A760 was benaderd met het aanbod om pillen te kopen. Schending persoonlijke levenssfeer Door de verdediging is voorts nog aangevoerd dat onrechtmatige infiltratie een schending met zich brengt van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken personen en dat aldus artikel 8, lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden is geschonden. De stelling dat het middel infiltratie per definitie strijd oplevert met de uitgangspunten in mensenrechtenverdragen, vindt geen steun in het recht. Er kunnen zich weliswaar inbreuken voordoen op aspecten van de privacy, zoals het familie- en gezinsleven of een woning van een verdachte, doch deze deden zich in de onderhavige zaak in slechts zeer ondergeschikte mate voor. In casu heeft de infiltrant eenmaal een (kort) bezoek gebracht aan het huis van de verdachte [verdachte]. Voor het overige heeft de infiltratie plaatsgevonden in café Dubbel Drie en op andere openbare plaatsen. Met betrekking tot de verdachte [verdachte] was, naar het oordeel van het hof, gelet op de stukken van het geding geen sprake van inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, nu deze zich uit eigen beweging tegenover beide infiltranten heeft voorgedaan als een persoon die daadwerkelijk bereid en in staat was aanzienlijke hoeveelheden xtc te verhandelen, en zich ten volle bewust was dat hij zich schuldig maakte aan de delicten in de Opiumwet en dientengevolge het risico liep dat hij infiltranten zou ontmoeten, wier taak het was strafbare handelingen aan het licht te brengen. Daarbij neemt het hof in aanmerking, dat het hier ging om contacten met derden die de verdachte [verdachte] vrijelijk aanging en onderhield en waarin hij zelf kon bepalen en bepaalde hoeveel hij omtrent zijn handel en wandel aan zijn gesprekspartners zou prijsgeven. De enkele omstandigheid dat de verdachte [verdachte] niet op de hoogte was van de hoedanigheid van zijn contactpersonen doet daaraan niet af. Zelfs indien deze infiltratieactie een inbreuk op de privacy met zich mee zou brengen, dan is het hof van oordeel dat deze wordt gelegitimeerd door artikel 8, lid 2 van het verdrag, immers berust op wetgeving in formele zin (artikel 2 van de Politiewet 1993 respectievelijk de titels IVa en V van boek I van het Wetboek van Strafvordering) dus is " in accordance with the law" terwijl een legitiem doel wordt nagestreefd. Bovendien kan de infiltratie worden gekenmerkt als "necessary in a democratic society" nu, gelijk in het bovenstaande onder het kopje Bevel tot infiltratie is overwogen, bij de inzet van het middel infiltratie is voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Conclusie Het hof verwerpt het niet-ontvankelijkheidverweer in al zijn onderdelen en acht het openbaar ministerie derhalve ontvankelijk in de vervolging. Beoordeling van het vonnis Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt. BIJLAGE 1. dat hij in de periode van 3 juli 2000 tot en met 24 oktober 2000 te Delft en/of Waddinxveen en/of Udenhout (gemeente Tilburg) en/of Eindhoven en/of Schiedam en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk heeft vervaardigd en/of verkocht en/of afgeleverd en/of vervoerd ongeveer 257.048 tabletten bevattende MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine), een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 2. dat hij in de periode van 27 maart 2000 tot en met 31 maart 2000 te Delft en/of elders in Nederland, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en vervoerd, ongeveer 9.935 pillen, bevattende N-ethylMDA (3,4 methyleendioxyethylamfetamine) en amfetamine en MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine), middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 3. dat hij op tijdstippen in de periode van 9 mei 2000 tot en met 11 mei 2000 te Delft telkens opzettelijk heeft afgeleverd en vervoerd, ongeveer 10.094 pillen en 4.975 pillen, bevattende N-ethylMDA (3,4 methyleendioxyethylamfetamine) en MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine), middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 4. dat hij op 23 maart 2000 en 26 april 2000 en 27 juni 2000 en 25 september 2000 en 18 oktober 2000, te Delft en/of Waddinxveen, telkens opzettelijk heeft afgeleverd en vervoerd, monsters pillen, bevattende N-ethylMDA (3,4 methyleendioxyethylamfetamine) en MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine), middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 5. dat hij op 24 oktober 2000 te Delft, munitie in de zin van artikel 1 onder 4 van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in artikel 2 lid 2 van die wet van de categorie III onder 1 te weten ongeveer 50 scherpe patronen, kaliber 6.35 voorhanden heeft gehad. Hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen. Bewijsverweer De verdediging heeft gesteld, dat de resultaten die zijn verkregen door de infiltratie niet tot het bewijs mogen worden gebezigd, omdat deze onrechtmatig zijn verkregen. Het hof is van oordeel, dat het onderhavige bewijsverweer moet worden verworpen op gronden als onder het kopje "ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging" genoemd, voor zover het hof daarin tot het oordeel komt dat de door de verdediging bestreden gang van zaken als rechtmatig moet worden beschouwd. Indien er niettemin van zou moeten worden uitgegaan dat met betrekking tot de inhoud van het afgegeven bevel tot infiltratie wel sprake zou zijn geweest van onregelmatigheden als door de verdediging bedoeld, merkt het hof ten overvloede op dat zulks - anders dan door de verdediging betoogd - niet tot uitsluiting van bewijsmateriaal moet leiden omdat verdachte niet is geschaad in een eigen door de overtreden rechtsregel beschermd belang. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: 1. Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod en Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder D van de Opiumwet gegeven verbod. 2, 3 en 4. Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. 5. Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot munitie van categorie III. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Strafmotivering De advocaat-generaal mr Van Atteveld heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van vier jaren, met aftrek van voorarrest en met beslissingen omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis. Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich binnen een tijdsbestek van een half jaar samen met anderen op grote schaal bezig gehouden met de handel in en de productie van xtc-pillen. De verdachte heeft telkens groter wordende partijen xtc-pillen verkocht en afgeleverd en vervoerd, met als 'piece de resistance' de verkoop en aflevering en het vervoer van 250.000 xtc-pillen, welke laatste partij door zijn mededaders is vervaardigd. Het hof rekent het de verdachte in het bijzonder aan dat hij een belangrijke rol heeft gespeeld bij het beoogde in omloop brengen van grote, voor handelsdoeleinden bestemde hoeveelheden xtc-pillen. Immers, xtc-pillen bevatten stoffen waarvan het gebruik niet alleen schadelijk is voor de volksgezondheid maar die ook direct en indirect oorzaak zijn van vele vormen van criminaliteit en overlast. De verdachte heeft een sleutelrol vervuld tussen de producenten en de afnemers van xtc-pillen. Daarnaast heeft de verdachte munitie voorhanden gehad. De combinatie tussen opiumwetdelicten en delicten uit de Wet wapens en munitie leiden in het criminele milieu regelmatig tot geweld met dodelijk afloop. Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 5 maart 2002, eerder ter zake van misdrijven is veroordeeld, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen. Ten voordele van de verdachte heeft het hof meegewogen dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op diverse punten openheid van zaken heeft gegeven. Het is op deze grond dat het hof, gelijk kennelijk ook de rechtbank, de totale hoeveelheid afgeleverde pillen niet volledig in de strafmaat wenst te verdisconteren. Alles afwegende, is het hof van oordeel dat de ernst van het bewezenverklaarde en de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden onvoldoende tot uitdrukking komen in zowel de door de eerste rechter opgelegde straf, als in de door de advocaat-generaal in hoger beroep gevorderde straf. Het is op deze grond dat het hof de hierna te vermelden zwaardere straf zal opleggen dan door de eerste rechter is opgelegd en thans door de advocaat-generaal in hoger beroep is gevorderd. Het hof is van oordeel dat alleen die onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van geruime duur passend en geboden is. Beslag De voorwerpen vermeld onder de nummers 24, 26, 32, 33, 34 en 36 op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen dienen te worden verbeurdverklaard, nu met betrekking tot deze voorwerpen de onder 1 tot en met 4 bewezenverklaarde feiten zijn begaan en/of voorbereid. De voorwerpen vermeld onder de nummers 7 tot en met 23 en 27 op deze lijst van inbeslaggenomen voorwerpen dienen te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen de onder 1 tot en met 4 bewezenverklaarde feiten zijn begaan en het voorwerp vermeld onder nummer 28 bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten is aangetroffen, terwijl dit voorwerp kan dienen tot de belemmering van de opsporing daarvan en dit voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Ten aanzien van het voorwerp vermeld onder nummer 35 op de hiervoor bedoelde lijst (rijbewijs) zal het hof de teruggave gelasten aan de rechthebbende. Ten aanzien van de voorwerpen vermeld onder de nummers 25, 29, 30 en 31 op de hiervoor bedoelde lijst zal het hof - indien dit nog niet is geschied - de teruggave gelasten aan de verdachte. Bij de vaststelling van de bijkomende straf van verbeurdverklaring is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 33, 33a, 33b, 36b, 36c, 36d, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht alsmede op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en op de artikelen 26 (oud) en 55 (oud) van de Wet wapens en munitie. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van VIJF JAREN. Bepaalt dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Verklaart verbeurd de voorwerpen vermeld onder de nummers 24, 26, 32, 33, 34 en 36 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen. Verklaart onttrokken aan het verkeer de voorwerpen vermeld onder de nummers 7 tot en met 23, 27 en 28 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen. Gelast de teruggave van het voorwerp vermeld onder nummer 35 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen aan de rechthebbende. Gelast de teruggave van de voorwerpen vermeld onder de nummers 25, 29, 30 en 31 op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen aan de verdachte. Dit arrest is gewezen door mrs Borgesius, Reinking en Heemskerk, in bijzijn van de griffier mr De Vries. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 12 april 2002. Mr Heemskerk is buiten staat dit arrest te ondertekenen.