Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4772

Datum uitspraak2002-05-15
Datum gepubliceerd2002-07-01
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/03409
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem derde meervoudige belastingkamer nummer 99/03409 U i t s p r a a k op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Registratie en successie [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag in het successierecht. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbende is bij aanslagbiljet d.d. 21 juni 1999 een aanslag in het recht van successie opgelegd wegens verkrijging uit de nalatenschap van erflater], overleden op 1 juli 1998, naar een belastbare verkrijging van tezamen ƒ 125.196. 1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een naar een verkrijging van ƒ 102.696. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. Beide partijen hebben ermee ingestemd dat het Hof zonder mondelinge behandeling uitspraak doet. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Erflater is gehuwd geweest met [A], welk huwelijk is ontbonden door het overlijden van laatstgenoemde op 21 december 1963. Ingevolge zijn op 2 februari 1965 verleden testament heeft erflater als erfgenamen van zijn nalatenschap nagelaten, ieder voor de helft, belanghebbende en [haar broer], kinderen van genoemde echtgenote. 2.2. Op 27 december 1994, 28 december 1995, 27 december 1996 en 28 december 1997 heeft erflater verklaringen opgesteld en ondertekend met de volgende inhoud: "Schenking. Hierbij verklaar ik, [erflater] aan elk van mijn kinderen: [X] en [belanghebbendes broer] een bedrag van f (……) te schenken. Dit bedrag is door mij weer renteloos ter leen terugontvangen. [Z], (..) december 19(..). (w.g.) [erflater]." Daarbij ging het achtereenvolgens om de volgende bedragen per kind: 1994: ƒ 5.000 1995: ƒ 5.000 1996: ƒ 6.000 1997: ƒ 7.000. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur de onder 2.2. genoemde bedragen terecht niet als schulden op erflaters nalatenschap in mindering heeft toegelaten. 3.2. Belanghebbende neemt het standpunt in dat destijds sprake was van giften van hand tot hand. De bedragen zijn, na ontvangst, onmiddellijk aan erflater teruggeleend. Zij heeft in de aangifte voor het recht van successie de onder 2.2. genoemde bedragen als schulden in mindering op de nalatenschap gebracht. 3.3. De Inspecteur heeft de onderhavige leenschuld niet erkend en deze daarom niet in mindering op de nalatenschap toegelaten. Hij neemt daarbij primair het standpunt in dat: - uit de gegeven feiten en omstandigheden volgt dat erflater niet de wil had belanghebbende te begiftigen, doch slechts beoogde de onder 2.2. genoemde bedragen aan belanghebbenden schuldig te erkennen; - een zodanige schuldigerkenning slechts bij notariële akte tot stand kan komen, zodat, nu in dit geval sprake is van een onderhandse akte, genoemde bedragen niet als rechtsgeldig schuldig erkende bedragen in mindering kunnen worden gebracht op erflaters nalatenschap. De Inspecteur neemt subsidiair het standpunt in dat, voor zover moet worden aangenomen dat de bedragen wel rechtsgeldig aan belanghebbende schuldig zijn erkend, deze toch zijn te belasten met het recht van successie op grond van artikel 10 van de Successiewet 1956. 3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. 3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een verkrijging van ƒ 159.393. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4.Beoordeling van het geschil 4.1. Ingevolge artikel 7A:1719 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een schenking, waaronder een schuldigerkenning zoals bedoeld hiervoor, alleen gedaan worden bij een notariële akte, tenzij het betreft een schenking van hand tot hand zoals bedoeld in artikel 7A:1724 BW. 4.2. Belanghebbende geeft in het beroepschrift aan dat vanwege de financiële situatie van de erflater er een onverbrekelijke band bestond tussen het schenken van de onder 2.2. genoemde bedragen door de erflater aan belanghebbende en haar broer en het ter leen verstrekken door hen aan erflater van diezelfde bedragen. 4.3. Op grond van voornoemde omstandigheid en de onder 2.2. weergegeven tekst van de eenzijdige verklaring van de erflater acht het Hof niet aannemelijk dat erflater de wil had belanghebbende met de onder 2.2. genoemde bedragen in contanten te begiftigen, doch slechts beoogde uit liberaliteit de bedragen aan belanghebbende schuldig te erkennen en dat belanghebbende dat wist. Het Hof acht het in dit verband niet aannemelijk dat daadwerkelijke overhandiging van het geld heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft zulks ook niet aannemelijk gemaakt. 4.4. Nu de erflater bij onderhandse akten schenkingen heeft gedaan, in die zin dat hij zich jegens elk van de verkrijgers de genoemde bedragen schuldig heeft erkend uit vrijgevigheid en het ervoor moet worden gehouden dat overhandiging van het geld door de erflater aan belanghebbenden niet heeft plaatsgevonden, zodat geen schenkingen als bedoeld in artikel 7A:1724 zijn gedaan, is in dit geval sprake van nietige schenkingen, die geen in rechte vorderbare schulden voortbrengen. 4.5. Nu voorts gesteld noch aannemelijk is geworden dat in dit geval sprake is van vrijwillige nakoming als bedoeld in artikel 7A:1721, lid 2 BW, leidt het vorenstaande tot de conclusie dat de Inspecteur terecht het standpunt heeft ingenomen dat de onderhavige door belanghebbende op de nalatenschap van erflater in aftrek gebrachte bedragen geen schulden vormen, die op grond van artikel 20, lid 3, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) in aftrek kunnen komen. 4.6. Het Hof overweegt ten overvloede dat indien wel zou kunnen worden aangenomen dat erflater rechtsgeldig schenkingen aan belanghebbende en haar broer heeft gedaan en er in dit geval derhalve sprake zou zijn van rechtsgeldige renteloze schuldigerkenningen, het hierna overwogene te gelden heeft. 4.7. Ingevolge artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet wordt voor de regeling van de rechten van successie en van overgang geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen al wat iemand ten koste van het vermogen van de erflater heeft verkregen in verband met een rechtshandeling, waarbij de overledene partij was en in verband waarmede de overledene tot zijn overlijden of een daarmede verband houdend tijdstip het genot van - onder meer - een vruchtgebruik heeft gehad. Daaronder wordt naar luid van artikel 18 van de Wet mede verstaan vruchtgenot, gebruik en bewoning, vruchten en inkomsten, jaarlijkse opbrengst en soortgelijke uitkeringen uit daartoe aangewezen goederen. 4.8. Onder de hiervoor genoemde bepaling valt naar haar strekking het onderhavige geval waarin een erflater bij zijn leven zekere bedragen bij wege van schenking heeft schuldig erkend en hij over de schuldig erkende bedragen tot zijn overlijden of een daarmee samenhangend tijdstip geen rente heeft betaald. 4.9. Ingevolge het vijfde lid van artikel 10 van de Wet zijn de bepalingen van dit artikel niet van toepassing (voor zover hier van belang) indien: 1º de verkrijger niet behoort tot de bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad; 2º het genot voor de erflater meer dan 180 dagen voor zijn overlijden is geëindigd; 3º de verkrijger vóór de erflater is overleden. 4.10. Aanverwantschap omvat alle betrekkingen die door het huwelijk of door geregistreerd partnerschap ontstaan tussen de ene echtgenoot dan wel de ene geregistreerde partner en de bloedverwanten van de andere echtgenoot dan wel de andere geregistreerde partner (zie artikel 1:3 BW (tekst 1998). Uit de vaststaande feiten vermeld onder 2.1. volgt dat belanghebbenden aanverwanten waren van de erflater. Nu voorts de erflater tot aan zijn overlijden het genot van de schuldig erkende bedragen heeft gehad en de verkrijgers niet zijn overleden vóór de erflater, heeft geen van de onder 4.9. genoemde uitzonderingen die aan de toepassing van artikel 10 van de Wet in de weg staan, zich voorgedaan. 4.11. Uit het vorenoverwogene onder 4.7. tot en met 4.10. volgt dat indien ervan uitgegaan moet worden dat de erflater de onderhavige bedragen rechtsgeldig aan belanghebbenden heeft schuldig erkend, deze bedragen met toepassing van artikel 10 van de Wet in de heffing met successierecht zijn te belasten. 4.12. Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag in het recht van successie is betrokken. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. Beslissing Het Hof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur. Aldus gedaan te Arnhem op 15 mei 2002 door mr Röben, vice-president, voorzitter, mr Kooijmans en prof. dr Zwemmer, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts) (J.B.H. Röben) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 mei 2002 Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.