Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4814

Datum uitspraak2002-07-02
Datum gepubliceerd2002-07-02
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers24-000357-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 24-000357-01 Arrest d.d. 2 juli 2002 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden d.d. 10 april 2001 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [adres], verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mw. mr. C.C.A. Stallen, advocate te Woerden. Het vonnis waarvan beroep. De arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft de verdachte bij voormeld vonnis op tegenspraak wegens een misdrijf veroordeeld tot straffen en een bijkomende straf, één en ander als in het vonnis nader omschreven. Aanwending van het rechtsmiddel. De officier van justitie en de verdachte zijn d.d. 13 april 2001 respectievelijk d.d. 19 april 2001 op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft gelet op het onderzoek ter 's hofs terechtzitting van 18 juni 2002 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering. De beslissing op het hoger beroep. Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen. Telastelegging. Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen. Bewezenverklaring. (zie de aangehechte, uitgestreepte telastelegging) Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld primair meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen. Kwalificatie. De raadsvrouw van verdachte heeft ter 's hofs terechtzitting aangevoerd dat het causaal verband tussen verdachtes schuld en het ongeval ontbreekt, nu dit causale verband slechts in de zin van de leer van de conditio sine qua non aanwezig is en dat niet artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 in het geding is, maar artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht, welke als een generalis ten opzichte van eerstgenoemde strafbepaling moet worden aangemerkt. Gelet hierop kan, zo meent de raadsvrouw, het bewezenverklaarde feit niet worden gekwalificeerd. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Dat het ongeval redelijkerwijs is toe te rekenen aan het zeer onvoorzichtige rijgedrag van verdachte, blijkt genoegzaam uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Voorzover de raadsvrouw van verdachte van mening is dat artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht als basis voor kwalificatie moet dienen, ziet zij eraan voorbij dat artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht het oog heeft op dood door schuld, terwijl artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, wèl causaal verband tussen schuld en ongeval respectievelijk ongeval en dood c.q. zwaar lichamelijk letsel vereist, maar niet causaal verband tussen schuld en dood c.q. zwaar lichamelijk letsel. In zoverre kan artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 niet worden gezien als een logische specialis van artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht. Ook indien sprake zou zijn van een juridische specialis, gaat het betoog van de raadsvrouw niet op, omdat het ook dan aan het openbaar ministerie vrijstaat om verdachte te vervolgen voor de zwaardere specialis, zijnde artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Het betoog dient derhalve te worden verworpen. Hetgeen het hof als bewezen heeft aangenomen levert respectievelijk op de misdrijven: primair: Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood en terwijl de schuldige verkeerde in een toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, en Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht en terwijl de schuldige verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Strafbaarheid. Het hof acht verdachte te dezer zake strafbaar, nu ten opzichte van hem geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht. Strafmotivering. Verdachte heeft op 2 oktober 2000 een ernstig verkeersongeval veroorzaakt. Verdachte heeft 's nachts als bestuurder van een personenauto zeer onvoorzichtig gereden, terwijl hij kort tevoren alcoholhoudende drank had gebruikt. In een voor verdachte naar links afbuigende scherpe bocht, is verdachte met de door hem bestuurde auto van de weg geraakt en gebotst tegen een voor verdachte rechts van de rijbaan in de berm staande boom. Als gevolg van dit ongeval is [betrokkene 1] overleden en heeft [betrokkene 2] zwaar lichamelijk letsel opgelopen, waarmee hij tot op de dag van vandaag wordt geconfronteerd. Beiden waren inzittenden van de door verdachte bestuurde auto. Bij een onderzoek bleek het alcoholgehalte van verdachtes bloed 1,27 milligram alcohol per milliliter bloed te zijn. Aan verdachte, die zich schuldig maakt aan bewezenverklaarde feiten als de onderhavige, dient gezien de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, een vrijheidsstraf te worden opgelegd en wel van niet onaanzienlijke duur. Dit uit een oogpunt van normhandhaving, ter vergelding van de door verdachte begane strafbare feiten - in het bijzonder van het leed dat hij de slachtoffers heeft aangedaan - en met het oog op de straf die het hof voor de feiten pleegt op te leggen. De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het tijdsverloop tussen de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg en de behandeling in hoger beroep onredelijk lang is geweest. Het hof interpreteert dit betoog naar zijn aard en strekking als een beroep op undue delay en een pleidooi voor strafvermindering. Daarbij overweegt het hof het volgende: De termijn tussen het instellen van het hoger beroep en de uitspraak in appel is niet langer dan twee jaren. Ook zijn de stukken niet later dan acht maanden na het instellen van hoger beroep bij het hof binnengekomen. Aldus is in casu geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn en evenmin reden om uit dien hoofde tot strafvermindering te besluiten. Ten aanzien van de hoofdstraf ziet het hof derhalve geen aanleiding om in het onderhavige geval af te wijken van voormeld uitgangspunt. Motivering van de oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid. In zijn algemeenheid dient in een geval als het onderhavige, de ontzegging van de rijbevoegdheid als bijkomende straf te worden opgelegd en wel van zeer lange duur. Verdachte heeft immers, gelet op voormelde aard en ernst van de gepleegde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, de verkeersveiligheid ernstig in gevaar gebracht. Ten aanzien van de bijkomende straf laat het hof echter meewegen dat verdachte vanwege zijn beroep door de ontzegging van de rijbevoegdheid extra zwaar getroffen wordt. Niettemin dient de ontzegging van aanmerkelijke duur te zijn, in het bijzonder vanwege de dramatische gevolgen van het ongeval waarvoor verdachte verantwoordelijk is. Toepassing van wetsartikelen. Het hof heeft gelet op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994. De uitspraak. HET HOF, RECHTDOENDE OP HET HOGER BEROEP: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende: verklaart het verdachte als voormeld primair telastegelegde bewezen en te kwalificeren als voormeld en verklaart deze feiten en verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van negen maanden; ontzegt aan de veroordeelde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van twee jaren; beveelt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde voor het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingehouden is geweest, op de duur van die straf geheel in mindering wordt gebracht; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld primair meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij. Dit arrest is aldus gewezen door mrs. Van Dijk, voorzitter, Wedzinga en Van der Woude, in tegenwoordigheid van mr. Welbergen als griffier, zijnde mr. Van der Woude voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.