Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4816

Datum uitspraak2002-06-20
Datum gepubliceerd2002-07-02
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200123601
Statusgepubliceerd


Uitspraak

rolnummer 2200123601 parketnummer 1015006400 datum uitspraak 20 juni 2002 tegenspraak GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 11 mei 2001 in de strafzaak tegen de verdachte: [verdachte] geboren op [datum] te [plaats]. 1. Onderzoek van de zaak 1.1 Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 29 oktober 2001, 10 december 2001, 14 januari 2002, 17 januari 2002, 21 januari 2002, 29 januari 2002, 18 februari 2002, 14 maart 2002, 11 april 2002, 18 april 2002, 13 mei 2002, 16 mei 2002, 23 mei 2002 en 6 juni 2002. 1.2 Ter terechtzitting van 23 mei 2002 is van de zijde van de verdediging medegedeeld, dat de verzoeken van de verdediging, gedaan gedurende de behandeling van de onderhavige strafzaak en waarop alstoen nog niet door het hof was beslist, niet langer worden gehandhaafd, met uitzondering echter van de navolgende verzoeken: a. te bepalen dat de in Engeland door de rechter-commissaris gehoorde getuigen A., D., M., D. en R. opnieuw zullen worden gehoord ter terechtzitting van het hof; b. de stukken van het strafdossier van H., de stukken van het strafdossier van Z. en de stukken van het strafdossier van E. toe te voegen aan het onderhavige dossier; c. de aantekening van het gesprek van 3 mei 2000 waar de getuige B. over heeft verklaard ter terechtzitting van het hof van 18 april 2002 aan het strafdossier toe te voegen. 1.3 Het hof wijst het verzoek weergegeven onder a. af. Niet aannemelijk is geworden dat het noodzakelijk is om de getuigen A., D., M., D. en R. opnieuw te horen en wel ter terechtzitting van het hof. De verdediging is in de gelegenheid gesteld deze getuigen bij rogatoire commissie te horen. In de betreffende, overigens duidelijke verklaringen van Nederlandse politiefunctionarissen en in verklaringen van andere personen, die in hoger beroep als getuigen zijn gehoord, is geen aanknopingspunt te vinden dat noopt tot een dergelijk nader verhoor van de bedoelde Engelse getuigen, zulks met het oog op de door de verdediging ingenomen stelling betreffende "wegtippen/doorlaten" in deze strafzaak. 1.4 Met betrekking tot het verzoek onder b. overweegt het hof dat reeds in zoverre aan het verzoek is voldaan dat aan het onderhavige strafdossier is toegevoegd het onherroepelijk geworden arrest met bewijsmiddelen d.d. 17 december 1999 van dit hof in de strafzaak tegen H., die overigens ook ter terechtzitting in hoger beroep als getuige is gehoord en waarbij de verdediging de gelegenheid tot ondervraging heeft gehad. De overige onder b. bedoelde stukken zijn, blijkens het onderzoek ter terechtzitting, bijzondere - door de raadsman niet gestelde - omstandigheden daargelaten, niet aan te merken als stukken die rechtens van belang zijn in voor verdachte belastende dan wel ontlastende zin. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat, gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, niet aannemelijk is geworden dat er rechtens relevant verband bestaat tussen de onderhavige strafzaak en de strafzaken tegen H. E. en Z. Bedoeld verzoek wordt dan ook afgewezen voorzover niet ingewilligd. 1.5 Het hof wijst het onder c. bedoelde verzoek af. Over het bewuste gesprek van 3 mei 2000, de inhoud en de verslaglegging daarvan is door Nederlandse deelnemers aan dat gesprek als getuigen onder ede ter terechtzitting in hoger beroep verklaard, waarbij is aangegeven dat de bewuste aantekening van dat gesprek slechts zeer summier is en geen letterlijke weergave bevat van hetgeen toen is besproken. Gelet op die getuigenverklaringen en op hetgeen overigens dienaangaande naar voren is gekomen kan deze aantekening niet worden aangemerkt als een stuk dat rechtens van belang is in voor verdachte belastende dan wel ontlastende zin. 1.6 Ook kan niet rechtens worden gezegd dat door de afwijzing van de verzoeken onder a., b. en c. de verdediging redelijkerwijs in haar belangen is geschaad. Voorts worden de ter terechtzitting van het hof gegeven voorlopige beslissingen, op verzoeken van de verdediging, voorzover thans nog gehandhaafd, als definitief aangemerkt op de telkens daartoe gebezigde gronden. 1.7 Ter terechtzitting van het hof van 6 juni 2002 heeft de verdediging verzocht om heropening van het onderzoek bij tussenarrest voor de volgende verrichtingen: aa. toevoeging van het zogenaamde Opaalstrafdossier; bb. het horen van de verdachten in de Opaalstrafzaak als getuigen in de onderhavige zaak; cc. toevoeging van de telefoontaps voorkomend in bedoeld Opaalonderzoek, zulks op grond van een telefoontap van 7 juni 2000 uit een strafrechtelijk onderzoek in het arrondissement Amsterdam naar een steekpartij tussen Chinese koks; dd. het nader horen van de getuige P.(...), verdachte in de Opaalstrafzaak, nadat zij haar eigen strafdossier heeft ingezien. 1.8 Met betrekking tot het verzoek sub bb. en dd. overweegt het hof als volgt. Uit het dienaangaande gehouden onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is aannemelijk geworden dat de verdachten in dat Opaalonderzoek zich bezighielden met het smokkelen van Chinezen vanuit het buitenland naar Nederland en het onderbrengen van de gesmokkelde Chinezen in zogenaamde safe-houses in Rotterdam, maar niet betrokken waren bij het brengen van die Chinezen vanuit Rotterdam naar Engeland, hetgeen mede voor bewezenverklaring voorwerp van onderzoek is in de onderhavige strafzaak. Gelet hierop en de omstandigheid dat de verdediging niet specifiek heeft opgegeven wat met betrekking tot het ten laste gelegde aan die te horen getuigen zou kunnen of moeten worden voorgelegd en of en zo ja in hoeverre die af te leggen verklaringen voor de beoordeling van de strafzaak tegen de onderhavige verdachte van belang zou kunnen zijn, wijst het hof het niet of nauwelijks onderbouwde verzoek tot het horen van deze getuigen als zijnde niet noodzakelijk af. Ook het verzoek tot het horen van de met name genoemde verdachte van het Opaalonderzoek, de vrouw P(..), als getuige ter zitting van het hof wordt om dezelfde redenen afgewezen. 1.9 Met betrekking tot de onder aa. en cc. gedane verzoeken stelt het hof vast dat deze niet of nauwelijks, althans onvoldoende, zijn onderbouwd en uit het onderzoek ter zitting niet aannemelijk is geworden dat een en ander is aan te merken als stukken die rechtens van belang zijn in voor verdachte belastende dan wel ontlastende zin, mede gelet op het terzake vorenoverwogene onder 1.8, waarbij ook vermelding verdient dat bedoelde telefoontap van 7 juni 2000 veel later, na het fatale Dovertransport, is uitgeluisterd, zoals verklaard door de daarover gehoorde getuige Klunder. 1.10 Het hof wijst het verzoek van de verdediging tot heropening van het onderzoek bij tussenarrest dan ook af. Gelet op de behandeling in eerste aanleg en de behandeling in hoger beroep, is het hof thans afdoende en voldoende ingelicht en is de zaak tegen de verdachte zodanig onderzocht dat thans binnen de redelijke termijn in hoger beroep moet worden beslist. Ter terechtzitting van het hof is door de verdediging telkens geen afstand gedaan van gehoorde getuigen, een enkele uitgezonderd, om de gelegenheid te behouden om naderhand die getuigen nog nadere vragen te kunnen stellen. Een aantal getuigen zijn ten tweedemalen ter zitting gehoord en voor het overige heeft de verdediging, hoewel daartoe telkens in staat gesteld, niet verzocht om nader verhoor van getuigen van wie nog geen afstand was gedaan; daarbij wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting van 13 mei 2002, pagina 13. Het hof beschouwt het onderzoek dan ook als voltooid. 2. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding en zoals deze ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep op vordering van respectievelijk de officier van justitie en de advocaat-generaal is gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. 3. Procesgang In eerste aanleg is de verdachte terzake van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een geldboete van f.97.000,--, subsidiair zes maanden hechtenis en met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis. De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. 4. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging 4.1 Met betrekking tot het onder 1, 2, 3, 5 primair, 5 subsidiair en 5 meer subsidiair tenlastegelegde overweegt het hof ambtshalve het volgende. Aan de verdachte wordt onder meer verweten dat hij de onder 1, 2, 3, 5 primair, 5 subsidiair en 5 meer subsidiair omschreven feiten heeft gepleegd te Rotterdam en/of/althans elders in Nederland en/of/althans in België en/of/althans in Groot-Brittannië. Verdachte is niet in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Mede gelet op artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht komt de Nederlandse rechter in het geval van deze verdachte geen rechtsmacht toe en is er geen vervolging mogelijk, voorzover feiten door hem in België en/of/althans in Groot-Brittannië zouden zijn gepleegd. 4.2 Door de verdediging is gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging op de gronden die zijn weergegeven op pagina 3-31 van de aan het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 23 mei 2002 gehechte kopie pleitnota. De stelling houdt in hoofdzaak in dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging wegens het "doorlaten" door of vanwege politie en justitie van het mensensmokkeltransport dat op 18 juni 2000 plaatsvond, althans wegens het (bewust) niet ingrijpen toen dat mogelijk was, althans wegens het "wegtippen" van dat mensensmokkeltransport en/of wegens het (bewust) achterhouden van informatie dienaangaande door het openbaar ministerie. 4.3 Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De door de verdediging betrokken stelling kan niet worden gestaafd met feiten en is onder meer uitdrukkelijk weersproken door de onderzoeksleider van het C.-team H. en door zijn plaatsvervanger B., die coördinator was van dat team. Zowel H. als B. heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder ede verklaard dat zij pas na de fatale afloop van het mensensmokkeltransport van 18 juni 2000 daarvan op de hoogte zijn geraakt en dat er geen sprake is geweest van doorlaten, bewust niet ingrijpen of wegtippen door of vanwege de politie; zulks is ook bevestigd door de betreffende officieren van justitie en de voorzitter van het college van procureurs-generaal in hun betreffende verklaringen. Het hof houdt deze verklaringen voor geloofwaardig. Ook overigens heeft het onderzoek ter terechtzitting geen enkel (feitelijk) aanknopingspunt opgeleverd voor de juistheid van de stelling van de verdediging. De bewuste tap van 7 juni 2000 in een Amsterdams onderzoek, waarmede de verdediging schermt, kan daaraan niet afdoen nu pas na het fatale Dovertransport die tap is uitgeluisterd en vertaald, zoals de getuige K. heeft verklaard. Ook de door de verdediging aangevoerde omstandigheden betreffende de gehanteerde opsporingsmethoden en de contacten met Engelse overheidsfunctionarissen gedurende het C-onderzoek bieden, voorzover deze aannemelijk zijn geworden, geen aanknopingspunt voor de stelling dat er bewust zou zijn doorgelaten, niet ingegrepen cq. weggetipt. Zelfs wanneer men, zoals door de verdediging betoogd, zou aannemen dat het achteraf bezien de voorkeur verdiende dat tijdens de observatie van de verdachte ook diens telefoon was getapt en dat een ander soort peilbaken was gebruikt dan door het C-team - bij voorkeur een peilbaken dat continu gegevens verzond - dan nog leidt dat niet tot de slotsom dat er bewust zou zijn doorgelaten/ niet ingegrepen/ weggetipt. In dat licht kan de door de verdediging opgeworpen vraag naar de houdbaarheid van de stelling dat er destijds onvoldoende gronden waren om een telefoontap te verkrijgen, in het midden blijven. Voorts is, anders dan door de verdediging wordt gesteld, naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat als onwaarachtig moet worden aangemerkt het door de politie en het openbaar ministerie geuite standpunt dat het C-onderzoek ertoe diende om "oude" onderzoeksgegevens te actualiseren om daarmee de vraag te kunnen beantwoorden of groepen en/of individuele personen nog actief waren binnen het mensensmokkelmilieu. Gelet op het voorgaande en op het onderzoek ter terechtzitting is ook niet aannemelijk geworden dat er door de politie en/of het openbaar ministerie bewust relevante informatie is achtergehouden dan wel doelbewust verkeerde informatie is verstrekt. 4.4 Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende over de door de verdediging geponeerde stelling. Zelfs wanneer het doorlaten van/ het niet ingrijpen in/ het wegtippen van het mensensmokkeltransport van 18 juni 2000 aannemelijk zou zijn geworden dan hoeft dit niet zonder meer te leiden tot de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van deze verdachte. Ook al zou ten onrechte zijn doorgelaten/ niet ingegrepen/ weggetipt dan nog is aldus niet gehandeld in strijd met de te respecteren belangen van de verdachte in het kader van zijn strafzaak, maar in strijd met andere belangen, in het bijzonder het belang van gesmokkelde personen om te worden gevrijwaard van onveilige en mensonwaardige situaties. Anders dan door de verdediging betoogd heeft de beweerde schending niet tot gevolg dat er doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak (HR 19 december 1995, NJ 1996, 249). Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden dat, anders dan de verdediging suggereert, van overheidswege is gehandeld in strijd met de grondslagen van het strafproces en met name in strijd met de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter, waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt(HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567; HR 3 juli 2001, NJ 2002, 8). 4.5 Ook overigens kunnen de feiten en/of omstandigheden die de verdediging ten grondslag heeft gelegd aan het gevoerde verweer noch elk afzonderlijk, noch in combinatie, noch tezamen en dan steeds in onderling verband en samenhang bezien, rechtens leiden tot de door de verdediging gestelde slotsom van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel tot bewijsuitsluiting dan wel tot strafreductie. Het openbaar ministerie is ontvankelijk onder de sub 4.1 aangegeven beperking. 5. Beoordeling van het vonnis Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. 6. Vrijspraak Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 5 primair en 5 subsidiair is tenlastegelegd. De verdachte moet derhalve hiervan worden vrijgesproken. Aan de terzake van die feiten door de verdediging gevoerde weren gaat het hof dan ook voorbij nu de verdachte bij de bespreking daarvan geen belang meer heeft. 7. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2, 3, 4 en 5 meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt. BIJLAGE 2. dat hij in de periode van 1 april 2000 tot en met 10 april 2000, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, ongeveer vijftig, althans meerdere, personen van Chinese nationaliteit, althans afkomst, althans buitenlandse nationaliteit, wier personalia vermeld worden op de op bijgevoegde en van deze telastelegging deel uitmakende bijlage I (bijlage I is niet overgenomen), uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het verblijven in Nederland, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden dat dat verblijf van die personen in Nederland wederrechtelijk was, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders tezamen en in vereniging, (daartoe) - die personen met een bestelbus (vanaf hun verblijfplaats in Nederland) opgehaald en naar Hazeldonk gebracht en - die personen in een koelcontainer laten stappen en - die personen in een koelcontainer van Hazeldonk naar Zeebrugge in België vervoerd. 3. dat hij in de periode van 15 april 2000 tot en met 20 juni 2000, te Rotterdam en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, zestig, althans meerdere, personen van Chinese nationaliteit, althans afkomst, althans buitenlandse nationaliteit, wier personalia vermeld worden op de op bijgevoegde en van deze telastelegging deel uitmakende bijlage II (bijlage II is niet overgenomen), uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het verblijven in Nederland, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden dat dat verblijf van die personen in Nederland wederrechtelijk was, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders tezamen en in vereniging, (daartoe) - een truck en een oplegger en een koelcontainer (mede) ten behoeve van het vervoer van die personen ter beschikking gesteld en - een loods ter beschikking gesteld en - die personen vanaf hun verblijfplaats in Nederland opgehaald en - die personen naar/in die loods gebracht en - die personen in die koelcontainer laten stappen en - die personen in die koelcontainer van Rotterdam naar Zeebrugge in België vervoerd. 4. dat hij in de periode van 1 september 1999 tot en met 20 juni 2000, in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, welke organisatie bestond uit (onder meer) de natuurlijke personen: [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6], en welke misdrijven bestonden uit het (telkens) een of meer personen uit winstbejag behulpzaam zijn bij het verblijven in Nederland, terwijl die organisatie en verdachte wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden dat dat verblijf van die personen in Nederland wederrechtelijk is, telkens als bedoeld in artikel 197a eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. 5 meer subsidiair. dat verdachte in de periode van 1 mei 2000 tot en met 19 juni 2000, te Rotterdam en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onzorgvuldig achtenvijftig personen wier personalia vermeld worden op de op bijgevoegde en van deze telastelegging deel uitmakende bijlage III (bijlage III is niet overgenomen), - hebben ondergebracht in een koelcontainer en - de toegangsdeur(en) van die koelcontainer van buiten hebben afgesloten en - (vervolgens) die bovengenoemde achtenvijftig personen in die (afgesloten) koelcontainer met een truck vanuit Rotterdam hebben vervoerd en - die bovengenoemde achtenvijftig personen, gedurende geruime tijd in die koelcontainer hebben opgesloten gehouden en - die koelcontainer niet hebben voorzien van adequate voorzieningen ten behoeve van de noodzakelijke aanvoer van voldoende verse lucht/zuurstof - zulks terwijl die koelcontainer te weinig zuurstof kon blijven bevatten voor die bovengenoemde achtenvijftig personen en - een zodanige situatie hebben geschapen voor die bovengenoemde achtenvijftig personen, dat zij in die koelcontainer over onvoldoende zuurstof konden blijven beschikken waardoor het (mede) aan verdachtes schuld te wijten is geweest dat die achtenvijftig personen in die koelcontainer te weinig zuurstof hebben gekregen en tengevolge daarvan zijn overleden. Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. 8. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen. 9. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het onder 2 en 3 bewezenverklaarde levert op: Een ander uit winstbejag behulpzaam zijn bij het verblijven in Nederland, terwijl hij weet of ernstige redenen heeft om te vermoeden dat dat verblijf wederrechtelijk is, terwijl het feit in vereniging wordt begaan door meerdere personen, meermalen gepleegd. Het onder 4 bewezenverklaarde levert op: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Het onder 5 meer subsidiair bewezenverklaarde levert op: Medeplegen van het aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, meermalen gepleegd. 10. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 11. Strafmotivering De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 1, 2, 3, 4 en 5 primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren, met aftrek van voorarrest, alsmede tot een geldboete van 50.000 euro, subsidiair één jaar hechtenis en met beslissing omtrent het inbeslaggenomene als vermeld in het vonnis van de rechtbank. Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Uit winstbejag is de verdachte in georganiseerd verband betrokken geweest bij mensensmokkeltransporten, zoals bewezenverklaard. Dusdoende heeft verdachte het beleid van de Nederlandse overheid met betrekking tot illegaal verblijf ondermijnd. Bij mensensmokkel worden personen die, om wat voor reden dan ook, hun land willen verlaten op illegale wijze naar een veelal westers land gebracht. De smokkelaars maken daarbij misbruik van de (schrijnende) situatie waarin deze personen zich veelal bevinden en van hun afhankelijkheid. Mede aan de schuld van de verdachte is voorts te wijten de dood van 58 Chinese personen; door toedoen van verdachte en zijn mededaders hebben zij een mensonwaardige behandeling ondergaan, een en ander zoals bewezenverklaard. Hier hebben 58 personen, 4 vrouwen en 54 mannen, de dood gevonden in een koelcontainer door gebrek aan zuurstof. De jongste van hen was 16 jaar oud, de oudste 45 en het merendeel was op een leeftijd voor in de twintig. De wijze waarop deze personen de dood hebben gevonden roept gruwelijke beelden op. Aan de familie en vrienden van de overledenen is groot leed toegebracht. De overleden personen waren op weg naar een westers land om een nieuw en beter bestaan op te bouwen. Aan het jonge leven van deze personen is plotseling volstrekt onnodig een eind gekomen, terwijl nog zoveel van hen kon worden verwacht. De bewezenverklaarde feiten zijn zeer ernstig, hebben de rechtsorde ernstig geschokt en, het zij nogmaals gezegd, groot leed veroorzaakt bij de nabestaanden. De opstelling van de verdachte met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten getuigt niet van inzicht in het verkeerde van zijn handelen zodat voor herhaling zijnerzijds van zulke misdrijven moet worden gevreesd, mede gelet op het gegeven dat de verdachte eerder in Frankrijk is veroordeeld tot gevangenisstraf wegens mensensmokkel. Alles overziende rekent het hof de verdachte het bewezenverklaarde zwaar aan en is - mede gelet op de generale en speciale preventie - van oordeel dat oplegging van een langdurende onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur passend en geboden is, naast oplegging van een substantiële geldboete tot na te noemen bedrag. Bij de vaststelling van de geldboete is rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte, zoals daarvan is gebleken bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Nu het hof de verdachte vrijspreekt van het onder 1 ten laste gelegde en van het onder 4 ten laste gelegde leiderschap van de criminele organisatie is de volgende strafoplegging zwaarder dan de strafoplegging van de eerste rechter; in de voren aangegeven gronden is de rechtvaardiging gelegen voor deze strafoplegging, die in de op te leggen gevangenisstraf bijkans het maximum nadert. 12. Beslag Ten aanzien van de inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 46, 59, 60, 61, 62, 64 en 78 (blijkens de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen) zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten nu niet kan worden vastgesteld aan wie deze voorwerpen toebehoren. 13. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 23 (oud), 24, 24c (oud), 47, 57, 140, 197a en 307 van het Wetboek van Strafrecht. 14. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachte voorzover het betreft het onder 1, 2, 3, 5 primair, 5 subsidiair en 5 meer subsidiair tenlastegelegde feiten, voorzover deze in België en/of/althans in Groot-Brittannië zouden zijn gepleegd. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 5 primair en 5 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2, 3, 4 en 5 meer subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het onder 2, 3, 4 en 5 meer subsidiair bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezen-verklaarde. Veroordeelt de verdachte voorts tot een gevangenisstraf voor de duur van TIEN JAREN EN ZES MAANDEN. Bepaalt dat de tijd, die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaarde-lijke gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van VIJFENVEERTIGDUIZEND EURO, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van HONDERDZESTIG DAGEN. Gelast de bewaring van de inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 46, 59, 60, 61, 62, 64 en 78 (blijkens de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen) ten behoeve van de rechthebbende. Arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage, uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 juni 2002.