Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4867

Datum uitspraak2002-07-03
Datum gepubliceerd2002-07-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199902098/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

199902098/1. Datum uitspraak: 3 juli 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. de coöperatie met beperkte aansprakelijkheid “D.O.C. Kaas ba”, gevestigd te Hoogeveen, en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 februari 1999, kenmerk MBG 98006637/270, heeft verweerder krachtens artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder voor de gevels van de betrokken woningen de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidsbelasting vanwege industrieterrein Zuivelfabriek DOC vastgesteld. Bij besluit van 4 augustus 1999, kenmerk MBG 99196281/270, heeft verweerder het hiertegen door appellante sub 2 gemaakte bezwaar ten dele gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 30 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 1999, en appellante sub 2 bij brief van 13 september 1999, bij de Raad van State ingekomen op 14 september 1999, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 10 november 1999. Deze brieven zijn aangehecht. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 november 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerder en van appellante sub 2. Deze stukken zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2002, waar appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. T. ter Brugge, advocaat te Groningen en [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.I. Wong en ing. C.P. Weevers, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen. Namens gedeputeerde staten van Drenthe is het woord gevoerd door ing. M.R.F.C. Clarenbeek, ambtenaar van de provincie. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 71, tweede lid, van de Wet geluidhinder stellen gedeputeerde staten een programma op van maatregelen die naar hun oordeel in aanmerking komen om de geluidsbelasting, vanwege het industrieterrein, van de gevels van de in het eerste lid bedoelde woningen te beperken tot 55 dB(A). Ingevolge artikel 72, eerste lid, van deze wet leggen gedeputeerde staten het ingevolge artikel 71, tweede lid, opgestelde programma van maatregelen onverwijld voor aan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister). Ingevolge artikel 72, tweede lid, van deze wet stelt de Minister voor de woningen waarop het programma betrekking heeft, binnen zes maanden na ontvangst daarvan de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidsbelasting, vanwege het industrieterrein, van de gevels vast, met dien verstande dat deze de waarde 65 dB(A) niet te boven mag gaan. De gelding van een krachtens de vorige volzin vastgestelde waarde kan aan voorwaarden worden verbonden. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet geluidhinder wordt verstaan onder geluidsbelasting vanwege een industrieterrein: de etmaalwaarde van het equivalente geluidsniveau in dB(A) op een bepaalde plaats, veroorzaakt door de gezamenlijke inrichtingen en toestellen aanwezig op een industrieterrein, daaronder niet begrepen het geluid van motorvoertuigen op de openbare weg. 2.2. Bij de beslissing op bezwaar van 4 augustus 1999 is op de gevel van de woning van appellant sub 1 de maximaal toelaatbare waarde van de geluidsbelasting (hierna: MTG-waarde) vanwege industrieterrein “Zuivelfabriek DOC” vastgesteld op 63 dB(A). Verder zijn bij die beslissing de eerder vastgestelde MTG’s op de gevels van de woningen Piet Heinstraat 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 en Trompstraat 3, 5, 7, 9, 11 en 13 gehandhaafd op 56 dB(A). 2.3. Appellant sub 1 keert zich tegen de bij die beslissing vastgestelde verhoging van de MTG op de gevel van zijn woning van 55 naar 63 dB(A). Verder bepleit hij een rijverbod voor vrachtwagens tussen 22.00 en 07.00 uur om de verstoring van zijn nachtrust te beëindigen. 2.3.1. Voorzover appellant sub 1 een nachtelijk rijverbod voor (grote) vrachtwagens bepleit overweegt de Afdeling dat de Wet geluidhinder geen grondslag biedt voor een dergelijk verbod. De procedure krachtens de Wet geluidhinder als hier aan de orde strekt slechts tot het vaststellen van MTG’s vanwege het industrieterrein op de gevel van woningen, gelegen binnen de zone. Daarbij is - overeenkomstig de eerder aangehaalde begripsomschrijving in artikel 1 van de Wet geluidhinder - ter bepaling van die geluidsbelasting alleen rekening gehouden met de transportbewegingen en bedrijfsactiviteiten op het terrein van de inrichting en niet met geluid van motorvoertuigen op de openbare weg. 2.3.2. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat verweerder in het besluit van 24 februari 1999 ten onrechte aangenomen heeft dat de woning van appellant sub 1 is gelegen naast zijn bedrijfspand in plaats van erboven, zodat in dat besluit ten onrechte rekening is gehouden met de akoestisch afschermende werking van het bedrijfspand. Verweerder heeft daarom in de beslissing op bezwaar bepaald dat de MTG voor het pand Alteveerstraat 60 is vervallen, omdat een bedrijfspand geen geluidgevoelig object is en niet voor sanering in aanmerking kan komen. Verweerder heeft vervolgens in plaats daarvan op goede gronden de MTG op de gevel van de boven dit bedrijfspand gelegen woning Alteveerstraat 58 verhoogd. 2.3.3. De beroepsgronden van appellant sub 1 treffen geen doel. 2.4. Appellante sub 2 stelt zich primair op het standpunt dat voor de woning Alteveerstraat 58 geen MTG had moeten worden vastgesteld, maar dat de maatregel van onttrekking aan de bestemming van deze woning had moeten worden voorgesteld. Subsidiair stelt zij dat voor deze woning een MTG van 65 dB(A) had moeten worden vastgesteld. Wat de woningen aan de Piet Heinstraat en de Trompstraat betreft, stelt zij dat ten onrechte geen MTG van 57 dB(A) is vastgesteld. Zij heeft in dit verband aangevoerd - kort weergegeven - dat bij het opstellen van het saneringsprogramma en bij het vaststellen van de MTG’s ten onrechte geen rekening is gehouden met de feitelijke uitbreiding van de inrichting die heeft plaatsgevonden na afronding van het akoestisch onderzoek in 1993 (het zogeheten eindrapport fase-III) en met de te verwachten uitbreiding van de inrichting. Verder betoogt zij dat het bestreden besluit is gebaseerd op onjuiste gegevens. Zo is er volgens haar in het akoestisch onderzoek uitgegaan van een te grote afstand tussen de af- en aanvoerroute en de betrokken woning en is er op het terrein van de oprit geen grote oneffenheid aanwezig. Daarnaast heeft verweerder volgens haar miskend dat uit eindrapport fase III blijkt dat reductie van vrachtwagengeluid redelijkerwijs niet mogelijk is. De vastgestelde MTG’s laten volgens haar ten onrechte geen ruimte voor de sinds 1993 gerealiseerde en de in de toekomst te realiseren noodzakelijke uitbreiding van de productiecapaciteit. 2.4.1. Blijkens de overwegingen van het besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat onvoldoende is aangetoond dat het voor appellante sub 2 niet mogelijk is om de geluidemissie verder te beperken, dan wel de (in de toekomst) benodigde transportbewegingen binnen de beschikbare ruimte af te wikkelen. Volgens verweerder zijn de effecten van gedragsmaatregelen als een rustig rijgedrag, het beperken van de snelheid en het vergroten van de rijafstand tot de panden Alteveerstraat 58 en 60 onvoldoende onderzocht om te kunnen aannemen dat niet kan worden gewerkt binnen de vastgestelde MTG’s. Verweerder ziet in de omstandigheid dat in het eindrapport fase III is uitgegaan van een te grote afstand tot deze panden geen aanleiding om de uitkomsten van dit onderzoek te herzien, omdat volgens hem meer factoren, zoals de rijsnelheid en het bronvermogen van vrachtwagens, bepalend zijn voor de geluidbelasting. Verweerder stelt zich aldus op het standpunt dat de huidige situatie geen aanleiding vormt om af te wijken van de situatie zoals die beschreven is in het eindrapport fase III. 2.4.2. De Afdeling gaat bij de beoordeling van het beroep van appellante sub 2 uit van het volgende. Bij besluit van de gemeenteraad van Hoogeveen van 29 mei 1986, zoals op 30 september 1986 goedgekeurd door gedeputeerde staten van Drenthe, is rond de inrichting een geluidzone vastgesteld als bedoeld in artikel 53 van de Wet geluidhinder. Het ter voldoening aan artikel 71, tweede lid, van die wet uit te voeren akoestische onderzoek is voltooid op 22 juni 1993 (eindrapport fase III). Bij besluit van 8 november 1994 hebben gedeputeerde staten voor de inrichting een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Bij besluit van 9 december 1997 hebben gedeputeerde staten op grond van het eindrapport fase III een programma van maatregelen vastgesteld als bedoeld in artikel 72 van de Wet geluidhinder. Op grond van dat programma heeft verweerder bij besluit van 24 februari 1999 MTG’s vastgesteld, zoals nadien deels gewijzigd bij de beslissing op bezwaar van 4 augustus 1999. 2.4.3. Blijkens de stukken hanteert verweerder de feitelijke gegevens uit het zoneringsonderzoek als uitgangspunt voor de besluitvorming in het kader van de sanering. Omdat in veel gevallen een lange periode is gelegen tussen het moment van de zone-vastelling en de start van het saneringsonderzoek, worden die feitelijke gegevens bij de uitvoering van dat saneringsonderzoek zoveel mogelijk gedetailleerd en geactualiseerd. De Afdeling acht dit niet onjuist. Dienovereenkomstig heeft ook in dit geval actualisatie van de akoestische situatie plaatsgevonden tot aan de afronding van eindrapport fase III van 22 juni 1993, waarbij de geluidsbelasting op de gevel van de woning Alteveerstraat 58 is berekend op 63 dB(A). Niet betwist is dat de feitelijke uitbreiding van de inrichting zoals die na afloop van het opstellen van dat eindrapport heeft plaatsgevonden destijds niet voorzienbaar was, zodat daarmee bij het opstellen van dat rapport geen rekening kon worden gehouden. 2.4.4. Op grond van de stukken moet als vaststaand worden aangenomen dat bij het opstellen van het eindrapport fase III is uitgegaan van een te grote afstand tussen de af- en aanvoerroute en de woning Alteveerstraat 58 (9 tot 10 meter in plaats van 6 tot 7 meter). Appellante heeft tegen het primaire besluit aangevoerd dat vanwege die onjuiste aanname een geluidbelasting is berekend die ongeveer 2 dB(A) te laag is. Zij heeft haar standpunt onderbouwd met een onderzoeksverslag van Akoestisch Adviesburo Van der Boom B.V. van 30 maart 1999. Verweerder heeft zich in de beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat de in aanmerking genomen afstand niet afdoet aan de juistheid van de uitkomsten van de berekening van de geluidbelasting op de gevel van de woning Alteveerstraat 58 (63 dB(A)) en dat bovendien allerlei gedragsmaatregelen mogelijk zijn om aan de berekende waarde van 63 dB(A) te kunnen voldoen. Verweerder heeft daarbij echter de evengenoemde conclusies uit het onderzoeksrapport van Van der Boom B.V. niet inhoudelijk weerlegd. Daarom kan de Afdeling aan de hand van het bestreden besluit niet beoordelen of verweerder terzake terecht is uitgegaan van het eindrapport fase III. Evenmin kan dat worden beoordeeld op grond van hetgeen verweerder nadien bij nadere memorie en ter zitting op dit punt naar voren heeft gebracht. Aldus kan niet zonder meer worden aangenomen dat ten tijde van het opstellen van dat eindrapport de geluidbelasting op de gevel van de woning Alteveerstraat 58 niet hoger was dan 63 dB(A). Dit klemt, nu de geluidbelasting op de gevel van die woning vrijwel uitsluitend veroorzaakt wordt door af- en aanrijdend vrachtverkeer op korte afstand van die woning. 2.4.5. Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het besluit wat betreft de MTG voor de woning Alteveerstraat 58 in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd. Aan een bespreking van de overige gronden die ten aanzien van deze woning zijn aangevoerd komt de Afdeling niet meer toe. 2.5. Wat betreft de woningen aan de Trompstaat en de Piet Heinstraat heeft appellante zich weliswaar op het standpunt gesteld dat ten onrechte geen MTG’s zijn vastgesteld van 57 dB(A), doch zij heeft dat standpunt in haar beroepschrift niet nader onderbouwd. Voorzover zij heeft gesteld dat in het bestreden besluit niet is ingegaan op het terzake aangevoerde bezwaar, stelt de Afdeling vast dat dit aspect ook in het bezwaarschrift niet nader is gemotiveerd. Op dit punt kan het beroep van appellante sub 2 derhalve niet slagen. 2.6. Concluderend dient het beroep van appellant sub 1 ongegrond te worden verklaard en het beroep van appellante sub 2 gedeeltelijk gegrond. 2.7. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van appellante sub 2. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van appellant sub 1 ongegrond en het beroep van appellante sub 2 gegrond wat betreft de MTG op de gevel van de woning Alteveerstraat 58 en voor het overige ongegrond; II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 4 augustus 1999, kenmerk MBG 99196281/270, voorzover daarbij op de gevel van de woning Alteveerstraat 58 een MTG is vastgesteld; III. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante sub 2; IV. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer te worden betaald aan appellante sub 2; V. gelast dat het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat. De Voorzitter is verhinderd w.g. Stolker de uitspraak te ondertekenen. ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002 157.