Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4878

Datum uitspraak2002-07-03
Datum gepubliceerd2002-07-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103876/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200103876/1. Datum uitspraak: 3 juli 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten], wonend te [woonplaats], 2. [appellante], wonend te [woonplaats], 3. [appellant], wonend te [woonplaats], 4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ”Camping Vredenburg B.V.”, gevestigd te Bergen op Zoom, appellanten, en gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 november 1997 heeft de gemeenteraad van Bergen op Zoom, op voorstel van burgemeester en wethouders van 28 oktober 1997, de bestemmingsplannen "De Lage Meren-Oost”, “Buitengebied, 3e herziening”, “Plan in hoofdzaak, 4e herziening” en "De Linie, 4e herziening ” vastgesteld. Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht. Bij uitspraak van 26 februari 2001 heeft de Afdeling het besluit van verweerders van 23 juni 1998 omtrent goedkeuring van de plannen gedeeltelijk vernietigd. Verweerders hebben bij hun besluit van 8 mei 2001, nummers 748056, 748063, 748068, 748072, opnieuw beslist over de goedkeuring van de bestemmingsplannen. Het besluit van verweerders is aangehecht. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 3 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2001, appellant sub 2 bij brief van 3 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2001, appellant sub 3 bij brief van 6 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2001, en appellante sub 4 bij brief van 6 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2001, beroep ingesteld. Appellante sub 4 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 5 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2002, waar [appellant sub 1] in persoon en bijgestaan door mr. A.J.A. Dielissen, advocaat te Bergen op Zoom, en de overige appellanten vertegenwoordigd door mr. A.J.A. Dielissen, advocaat te Bergen op Zoom, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. G.C. Toenbreker, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn de gemeenteraad van Bergen op Zoom, vertegenwoordigd door D.M. van de Graaf en ir. M. van Oosten-Snoek, ambtenaren van de gemeente, en Philip Morris Holland B.V., vertegenwoordigd door mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te Den Haag, daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van de plannen ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. 2.2. Het bestemmingsplan "De Lage Meren-Oost" voorziet in een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing van Philip Morris Holland B.V. die ten westen van de Randweg-Oost op het bedrijfsterrein "De Lage Meren" is gevestigd. Het plangebied heeft een omvang van ruim 9 hectare en ligt ten oosten van de Randweg-Oost met de spoorlijn Bergen op Zoom - Roosendaal in het noorden, de Zanderijen in het oosten en de Ruytershoveweg in het zuiden. In de overige bestemmingsplannen wordt voorzien in een wijziging van de geluidzone als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder. Verweerders hebben bij hun bestreden besluit goedkeuring aan deze plannen verleend. 2.3. De beroepsgrond van appellanten, gericht tegen lichthinder van de beoogde bedrijfsbebouwing en de beroepsgrond gericht tegen mogelijke precedentwerking van de beoogde uitbreiding van Philip Morris Holland B.V. naar de oostzijde van de Verlengde Randweg Oost, steunen noch op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze, noch op een bij verweerders ingebrachte bedenking. In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen de ontwerp-plannen bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en een bij gedeputeerde staten ingebrachte bedenking. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van de plannen daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp en het bezwaar daar betrekking op heeft, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor. Hetgeen appellanten aanvoeren met betrekking tot de hoorzitting van de gemeenteraad en de hoorzitting van verweerders, doet niet aan dit oordeel van de Afdeling af. Ingevolge artikel 23, eerste lid, en artikel 27, eerste en derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan tijdens de hoorzitting slechts een nadere mondelinge toelichting gegeven worden op de bij de gemeenteraad dan wel verweerders ingediende schriftelijke zienswijze of bedenking. De beroepen zijn in zoverre dan ook niet-ontvankelijk. 2.4. De beroepen van appellanten zijn grotendeels gelijkluidend en worden, voorzover overeenstemmend, in het navolgende gezamenlijk beoordeeld. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de goedkeuring van de plannen door verweerders. Zij betogen in de eerste plaats dat de geluidzone onjuist is vastgesteld en dat onduidelijk is in welke mate een geluidstoename zal plaatsvinden. Appellanten sub 1, 2 en 3 vrezen aantasting van het woonklimaat en een waardevermindering van hun woning en perceel. Appellante sub 4 vreest aantasting van het recreatieverblijfsklimaat en een waardevermindering van haar onderneming. Het akoestische onderzoek dat in het kader van de plannen is verricht, wordt door appellanten ontoereikend geacht voor de beoordeling van de daadwerkelijke akoestische gevolgen van de plannen. Ten onrechte wordt in de plannen een maximale geluidsbelasting vastgesteld en wordt voor de nadere regulering van geluidsaspecten verwezen naar de milieuvergunning, aldus appellanten. Appellanten voeren in de tweede plaats aan dat de plannen zullen leiden tot verdere verdroging van het gebied. De mogelijke maatregelen die door verweerders worden voorgesteld ter voorkoming van deze verdroging, bieden volgens hen onvoldoende zekerheid. Verder betogen zij dat de plannen zullen leiden tot een aanzienlijke toename van de geuremissie vanwege Philip Morris Holland B.V.. Het onderzoek dat in het kader van de plannen is verricht, is volgens hen niet relevant nu dit er ten onrechte vanuit gaat dat de uitbreidingslocatie slechts gebruikt zal worden voor de productie van zogenoemd reconstituted leaf en geen rekening wordt gehouden met de productie van geur- en smaakstoffen. Appellanten stellen ten slotte dat de bestemming van het perceel langs de spoorlijn Bergen op Zoom - Roosendaal ten onrechte is gewijzigd van de bestemming “Groenvoorzieningen” in de bestemming “Verkeer en Spoorwegdoeleinden”. 2.4.1. De Afdeling stelt vast dat de vernietiging van het eerdere besluit van verweerders omtrent goedkeuring van de plannen, geen betrekking heeft op het plandeel met de bestemming “Verkeer en Spoorwegdoeleinden” in het plan “De Lage Meren-Oost”. Het nu bestreden besluit kan derhalve geen betrekking hebben op dit plandeel, aangezien dit deel reeds onherroepelijk is goedgekeurd. De hiertegen gerichte beroepsgrond van appellanten dient derhalve buiten beschouwing te blijven. 2.4.2. Verweerders hebben geen aanleiding gezien de plannen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben daaraan goedkeuring verleend. Zij betogen dat op basis van het akoestische onderzoek geconcludeerd kan worden dat de uitbreiding van Philip Morris Holland B.V. niet tot gevolg heeft dat wettelijke normen worden overschreden. Gelet hierop achten zij de vrees van appellanten voor een onaanvaardbare aantasting van hun woonklimaat dan wel recreatieverblijfsklimaat of een waardevermindering van hun woning en perceel dan wel onderneming, ongegrond. Met betrekking tot mogelijke verdroging van het gebied geven verweerders toe dat als gevolg van de toename van verhard oppervlak enige verdere verdroging mogelijk is. Zij stellen evenwel dat in overleg met de waterbeheerders zal worden bezien hoe het hemelwater zoveel mogelijk in de bodem kan worden gebracht. Voorts wijzen zij erop dat het beleid voor het betreffende gebied erop is gericht verdroging zoveel mogelijk te bestrijden en dat ook Philip Morris Holland B.V. dit beleid ondersteunt. Zij stellen dat gelet hierop niet gevreesd behoeft te worden voor een wezenlijke verdroging. Het onderzoek dat is verricht naar het aspect geur, toont volgens verweerders aan dat de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing vrijwel geen meetbaar effect op de geursituatie heeft. Bovendien worden de afstandsnormen zoals die worden gehanteerd op basis van de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” volgens hen in acht genomen en zal nadere regulering plaatsvinden in de milieuvergunning. 2.4.3. Met betrekking tot het bezwaar van appellanten inzake de vaststelling van de geluidzone, overweegt de Afdeling als volgt. Om de met bestemmingsplan “De Lage Meren-Oost” beoogde uitbreiding van de bedrijfsbebouwing van Philip Morris Holland B.V. mogelijk te maken, zijn drie bestemmingsplannen voor de directe omgeving van het plangebied herzien en is de daarin opgenomen geluidzone gewijzigd vastgesteld. Deze gewijzigde vaststelling van de geluidzone is gebaseerd op het in het kader van de herziening van de plannen verrichte akoestische onderzoek van Lichtveld Buis & Partners BV, d.d. 13 november 1996. Niet is gebleken dat dit onderzoek ontoereikend dan wel onjuist is, zodat de stelling van appellanten dat de geluidzone onjuist is vastgesteld moet worden verworpen. Verder blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat de woningen van appellanten sub 1, 2 en 3 en de onderneming van appellante sub 4, buiten de vastgestelde geluidzone zijn gelegen, zodat niet gevreesd behoeft te worden voor een onaanvaardbare aantasting van hun woonklimaat dan wel recreatieverblijfsklimaat. Overigens merkt de Afdeling op dat de Wet geluidhinder een uitputtende regeling bevat ten aanzien van bescherming tegen geluidhinder in de gevallen waarin de wet voorziet. Deze wet voorziet in zonering van geluidhinder rond industrieterreinen in nieuwe en bestaande situaties. Gelet op het bepaalde in artikel 41 van de wet, dient deze zonering plaats te vinden in het kader van de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan. Nu de afstemming met het bestemmingsplan op deze wijze is geregeld, kunnen in de plannen ter zake geen verdergaande gebruiksvoorschriften worden opgenomen en dient het betoog van appellanten dienaangaande te worden verworpen. Wat betreft de eventuele nadelige invloed van de plannen op de waarde van de woningen en percelen van appellanten sub 1, 2 en 3 en de onderneming van appellante sub 4, bestaat geen grond voor het oordeel dat er een zodanige waardevermindering zal zijn dat verweerders hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht hadden moeten toekennen. 2.4.4. Met betrekking tot het bezwaar van appellanten dat de plannen zullen leiden tot verdere verdroging van de bodem van het gebied, overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geding is dat de beoogde uitbreiding van de bedrijfsbebouwing van Philip Morris Holland B.V. leidt tot toename van verhard oppervlak en dat dit kan leiden tot daling van de grondwaterstand. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het waterschap Het Scheldekwartier, als eerstverantwoordelijke instantie voor de (grond)waterhuishouding, voldoende mogelijkheden ziet om door middel van specifieke maatregelen, zoals infiltratie van regenwater, het grondwaterpeil op voldoende hoog niveau te houden. Het beleid van de gemeenteraad voor het gebied is bovendien gericht op bestrijding van verdroging, hetgeen blijkt uit artikel 4, lid 3, onder f van de planvoorschriften. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat de beoogde uitbreiding van de bedrijfsbebouwing niet tot een wezenlijke verdroging zal leiden. 2.4.5. Wat betreft de door appellanten gestelde geuroverlast stelt de Afdeling vast dat in de plannen de in de VNG-brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ voor de tabaksverwerkende industrie genoemde afstand van 200 meter is aangehouden. Deze afstand wordt in de genoemde brochure aanbevolen in verband met het aspect geur. De woningen van appellanten sub 1, 2 en 3 liggen op ongeveer 800 meter van het plandeel waarop de uitbreiding is voorzien, de onderneming van appellante sub 4 op ongeveer 250 meter. Voorts hebben verweerders er terecht op gewezen dat een en ander nader kan en zal worden geregeld in het kader van de Wet milieubeheer. Niet is gebleken dat geen milieuvergunning zal kunnen worden verleend. Verweerders behoefden derhalve in dit bezwaar geen aanleiding te zien aan het plan goedkeuring te onthouden. 2.5. Appellante sub 4 voert aan dat de plannen leiden tot horizonvervuiling. De nieuwe bedrijfsbebouwing vormt volgens haar, gelet op de afmetingen daarvan, een schril contrast met de verkooppunten van haar bedrijf te weten: rust, ruimte en groen in een bijzonder natuurgebied. Appellante voert daarnaast aan dat de plannen in strijd zijn met het Streekplan Noord-Brabant waar het gaat om de ontwikkeling van laagdynamische functies en de bescherming van natuurwaarden. 2.5.1. Verweerders stellen dat de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing van Philip Morris Holland B.V. geen onaanvaardbare landschappelijke gevolgen met zich brengt voor de camping van appellante. Zij overwegen dat een groot deel van de camping is omsloten door hoogopgaande begroeiing. Het beperkte deel van de camping dat zicht heeft op het plangebied, heeft nu reeds zicht op de spoorlijn, het talud van de rijksweg en de bestaande bebouwing van Philip Morris Holland B.V. met een hoogte tot ongeveer 35 meter. Verweerders bestrijden dat de plannen niet overeenstemmen met het Streekplan Noord-Brabant en stellen dat de laagdynamische functies in de omgeving van het plangebied niet onevenredig worden aangetast. 2.5.2. Camping Vredenburg is gelegen ten noorden van het plangebied, grenzend aan de spoorlijn Bergen op Zoom - Roosendaal. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat een klein deel van de camping zicht heeft op het plangebied. Dit zicht wordt bovendien beperkt door hoogopgaande begroeiing zodat de beoogde nieuwe bedrijfsbebouwing in het plangebied slechts in geringe mate zichtbaar is vanaf de camping. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de plannen geen onaanvaardbare landschappelijke gevolgen hebben voor de camping van appellante. Ten aanzien van het bezwaar van appellante dat de plannen strijden met het Streekplan Noord-Brabant, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar in haar uitspraak van 26 februari 2001 is beoordeeld zodat daar thans niet op kan worden terug gekomen. Dit bezwaar moet dan ook buiten beschouwing worden gelaten. 2.6. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plannen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring aan de plannen hebben verleend. De beroepen zijn ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen niet-ontvankelijk voorzover deze zijn gericht tegen lichthinder van de beoogde bedrijfsbebouwing en mogelijke precedentwerking van de beoogde uitbreiding van Philip Morris Holland B.V. naar de oostzijde van de Verlengde Randweg Oost; II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat. w.g. Dolman w.g. Troost Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002 234-417.