Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4891

Datum uitspraak2002-05-06
Datum gepubliceerd2002-07-03
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202172/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200202172/1. Datum uitspraak: 6 mei 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [appellant], appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 8 april 2002 in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 maart 2002 is ten aanzien van appellant een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, toegepast. Bij uitspraak van 8 april 2002 heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het met een kennisgeving vanwege de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 april 2002, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 24 april 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend. Bij brief van 2 mei 2002 heeft appellant zich desgevraagd nader over de zaak uitgelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. De rechtbank heeft vermeld dat de uitspraak is verzonden op 9 april 2002. Appellant betoogt dat het hoger-beroepschrift niettemin binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend. Daartoe stelt hij – zakelijk weergegeven – dat hij de uitspraak eerst op 11 april 2002 heeft ontvangen en deze niet bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging is verzonden. Met een strikte toepassing van artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bij een hoger-beroepstermijn van een week wordt deze termijn volgens appellant ontoelaatbaar verkort. De termijn moet geacht worden te zijn aangevangen bij ontvangst door hem van de uitspraak, aldus appellant. 2.2. Dat betoog faalt. Artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, bepaalt dat de termijn voor het indienen van een hoger-beroepschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop de desbetreffende uitspraak is verzonden. Dat de termijn in dit geval een week bedraagt, maakt dat niet anders. Dat de uitspraak, naar appellant stelt, niet bij aangetekende brief of bij brief met ontvangstbevestiging is verzonden, kan hem niet baten. Vaststaat dat appellant de uitspraak met de vermelding van de dag van verzending heeft ontvangen. 2.3. Feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest, zijn gesteld noch gebleken. 2.4. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Muller Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2002 242-347. Verzonden: Voor eensluidend afschrift de Secretaris van de Raad van State voor deze,