Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4909

Datum uitspraak2002-06-27
Datum gepubliceerd2002-07-04
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers57821
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Vonnis : 27 juni 2002 Zaaknummer : 57821 / HA ZA 00-652 De rechtbank te Maastricht, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van: [eiser] wonende te Margraten, eiser, procureur mr. H.F.M. Beaujean; tegen: 1. [gedaagde 1]; 2. [gedaagde 2], echtelieden, beiden wonende te Margraten, gedaagden, procureur mr. P.J.M. Brouwers; 1. Het verloop van de procedure Eiser, hierna te noemen "[eiser]", heeft bij naar de dagvaarding verwijzende conclusie van eis gesteld en geconcludeerd voor eis overeenkomstig de inhoud van die dagvaarding. Bij conclusie van eis zijn producties overgelegd. Gedaagden, hierna te noemen "[gedaagde 1]" respectievelijk "[gedaagde 2]", hebben daarna geantwoord. Op de voet van artikel 141a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (oud) is een comparitie na antwoord gelast. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Nadat eerst een gerechtelijke plaatsopneming had plaatsgevonden, is voormelde comparitie ten huize van [eiser] voortgezet. Van een en ander is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Vervolgens heeft [eiser] gerepliceerd, zulks onder overlegging van een productie. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben geconcludeerd voor dupliek, bij welke gelegenheid zij producties in het geding hebben gebracht. Nadat partijen ieder nog eens een nadere conclusie hadden genomen, waarbij [eiser] nog producties heeft overgelegd, hebben zij tenslotte vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. Het geschil 2.1 [eiser] is eigenaar van de woning met tuin en aanhorigheden [adres] te Margraten. Zijn buren, de echtelieden [gedaagde 1] en [gedaagde 2], zijn eigenaren van de woning met tuin en aanhorigheden [adres] te Margraten. Het onderhavige tussen partijen gerezen geschil heeft betrekking op de grens, die het erf van [eiser] scheidt van het erf van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Uit een in opdracht van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op 15 mei 2000 door "Brouwers Geodesie B.V." uitgevoerde meting is, aldus [eiser], gebleken dat de "werkelijke" grens tussen de twee erven afwijkt van de kadastrale grens. De tussen de werkelijke- en kadastrale grens gelegen strook grond, welke volgens de kadastrale kaart deel uitmaakt van het erf van [gedaagde 1] en [gedaagde 2], is volgens [eiser] zijn eigendom. Daartoe heeft [eiser] gesteld dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de litigieuze grensstrook. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij volgens de akte van levering van 15 februari 1991 een erf in eigendom heeft verkregen met een oppervlakte van 7 are en 45 centiare, terwijl de oppervlakte volgens de kadastrale meting 7 are en 38 centiare is. 2.2 Gelet op het vorenstaande alsmede dat "partijen van mening verschillen over de juiste erfgrens op de plaats waar momenteel de heg gesitueerd is", aldus [eiser], heeft [eiser] gevorderd dat de rechtbank de juiste grens tussen de twee erven zal bepalen overeenkomstig het bepaalde in artikel 5:47 van het Burgerlijk Wetboek (BW), kosten rechtens. 2.3 [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de vordering van [eiser] gemotiveerd weersproken, waartoe wordt verwezen naar hun conclusies van antwoord en dupliek, naar hetgeen zij hebben gesteld ter gelegenheid van de twee comparities en de gerechtelijke plaatsopneming alsmede naar hun "nadere conclusie van antwoord." 3. Beoordeling 3.1 De rechtbank stelt voorop dat zij alleen tot de gevorderde grensbepaling ex artikel 5:47 BW kan overgaan, als de grens tussen de twee onderhavige erven onzeker is. Nu [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten verwere hebben aangevoerd dat de grens wél zeker is, zal de rechtbank eerst moeten beoordelen of de grens tussen de twee percelen kan worden vastgesteld. Bij die beoordeling zal de kadastrale grens als uitgangspunt worden genomen. 3.2 Zoals hiervoor is weergegeven wijkt de "werkelijke" grens volgens [eiser] af van de kadastrale grens. Daartoe heeft [eiser] onder meer gesteld dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de strook tussen de werkelijke en kadastrale grens. In dit verband heeft [eiser] bij conclusie van repliek (punt 10) expliciet aangevoerd dat hij van mening is dat "de korte verjaringstermijn niet van toepassing is. Eiser beroept zich op de lange verjaringstermijn." Bij nadere conclusie (punt 11) heeft [eiser] die stelling gehandhaafd. Gelet hierop zal de rechtbank enkel nog beoordelen of [eiser] de grensstrook door extinctieve verjaring heeft verkregen zoals bedoeld in artikel 3:105 BW (met, in dit geval, een verjaringstermijn van twintig jaar) en zal zij de verkrijgende verjaring zoals bedoeld in artikel 3:99 BW (met, in dit geval, een verjaringstermijn van tien jaar) buiten beschouwing laten. Nu voor verkrijging door extinctieve verjaring ex artikel 3:105 BW geen goede trouw is vereist noch een onafgebroken bezit van het betreffende goed, zal de rechtbank al hetgeen partijen dienaangaande hebben aangevoerd buiten beschouwing laten. 3.3 Volgens partijen is de erfgrens in drie delen te verdelen, te weten in: a. de grens vanaf de straat tot aan de garage; b. de grens gelegen onder de garage(s) van partijen; c. de grens achter de garage. 3.4 Ten aanzien van het hiervoor onder a vermelde gedeelte van de grens - de grens vanaf de straat tot aan de garage - slaagt het door [eiser] gedane beroep op verkrijging van de betreffende grensstrook door extinctieve verjaring. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. 3.4.1 Zoals door de rechter bij de gerechtelijke plaatsopneming is geconstateerd en door de griffier is vastgelegd in het daartoe opgemaakte proces-verbaal worden de opritten van beide erven gescheiden door een coniferenheg. Onbetwist is dat deze heg dertig à veertig jaar oud is. Ingevolge het bepaalde in artikel 5:36 BW wordt het midden van een heg, die dient als afscheiding van twee erven zoals in casu, vermoed de grens tussen deze erven te zijn. Nog daargelaten dat, gelet op het tijdsverloop van dertig à veertig jaar, de rechtsvordering van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot weerlegging van dit wettelijk vermoeden ingevolge het bepaalde in artikel 3:306 BW juncto artikel 73 van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow) is verjaard, moet het ervoor worden gehouden dat [eiser] de strook langs de grens vanaf de straat tot aan de garage door extinctieve verjaring heeft verkregen. Immers, nu [eiser] de heg altijd heeft onderhouden en thans nog onderhoudt - ter gelegenheid van de gerechtelijke plaatsopneming en (voortgezette) comparitie heeft [gedaagde 1] nog verklaard dat [eiser] telkens een nieuwe conifeer in de heg plaatst indien er een is dood gegaan - en gesteld noch gebleken is dat de rechtsvoorgangers van [eiser] de heg niet onderhielden, hebben [eiser] en zijn rechtsvoorgangers al die tijd feitelijke macht uitgeoefend over de grensstrook waarop de betreffende coniferenheg zich bevindt, zulks met uitsluiting van anderen zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dan wel hun rechtsvoorganger. Daarmee hebben [eiser] en zijn rechtsvoorgangers naar verkeersopvatting gedurende minimaal twintig jaar bezit gehad van de betreffende grensstrook. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:105 BW juncto artikel 93 Ow is de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van de strook langs de grens vanaf de straat tot aan de garage, anders dan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] menen, op 1 januari 1993 voltooid, zodat [eiser] bedoelde strook op dat moment door extinctieve verjaring heeft verkregen. De door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten verwere aangevoerde stelling dat de zekerheid van de erfgrens voortvloeit "uit de kadastrale registratie, waarin de werkelijke grens staat aangegeven, hetgeen niet de grens is welke eiser pretendeert" kan dan ook geen soelaas (meer) bieden en faalt derhalve. 3.4.2 Op grond van het vorenstaande is de grens vanaf de straat tot aan de garage zeker, in dier voege dat die grens onder het midden van de coniferenheg doorloopt. 3.5 Ook ten aanzien van het hiervoor onder b vermelde gedeelte van de grens - de grens gelegen onder de garage(s) van beide partijen - slaagt het door [eiser] gedane beroep op extinctieve verjaring. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. 3.5.1 Wat er ook zij van de kadastrale grens, nu niet is weersproken dat de garage van [eiser] in 1963 of 1964 (proces-verbaal van de eerste comparitie) dan wel in 1969 (conclusie van repliek, punt 12) is gebouwd en dat de berging achter de garage in 1974 is gebouwd, hebben [eiser] en zijn rechtsvoorgangers in ieder geval sedert 1974 feitelijke macht uitgeoefend over de strook langs de grens gelegen onder de garage, zulks met uitsluiting van anderen zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dan wel hun rechtsvoorganger. Daarmee hebben [eiser] en zijn rechtsvoorgangers naar verkeersopvatting gedurende minimaal twintig jaar bezit gehad van de betreffende grensstrook. Uitgaande van de uiterlijke aanvang van de verjaring in 1974 - door partijen is geen specifieke datum binnen dat jaar genoemd - is ingevolge het bepaalde in artikel 3:105 BW juncto artikel 93 Ow de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van bedoelde grensstrook in ieder geval uiterlijk 31 december 1994 voltooid. Mitsdien heeft [eiser] de strook langs de grens gelegen onder de garage (uiterlijk) op genoemd tijdstip verkregen door extinctieve verjaring. 3.5.2 Gelet op het hiervoor overwogene is ook de grens gelegen onder de garage zeker, in dier voege dat deze onder de voeg tussen de twee garages van [eiser] respectievelijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] doorloopt. 3.6 Ook ten aanzien van het hiervoor onder c vermelde gedeelte van de grens - de grens achter de garage(s) - slaagt het door [eiser] gedane beroep op extinctieve verjaring. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. 3.6.1 Bij dagvaarding heeft [eiser] gesteld dat, toen hij op 15 februari 1991 eigenaar van de woning met tuin en aanhorigheden werd, "langs en tegen de bouwgrens" een hekwerk stond, welk hekwerk hij later, in overleg met de rechtsvoorganger van [gedaagde 1] en [gedaagde 2], heeft vervangen door een schutting, eveneens langs en tegen de bouwgrens. Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stond het (oude) hekwerk echter op de "perceelsgrens" - de rechtbank begijpt: de kadastrale grens - maar heeft [eiser], aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2], de (nieuwe) schutting zo'n 28 centimeter in de richting van het perceel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geplaatst. Dit door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gevoerde betoog komt de rechtbank niet aannemelijk voor, nu [gedaagde 1] ter gelegenheid van de gerechtelijke plaatsopneming en de (voortgezette) comparitie zelf heeft verklaard dat zijn rechtsvoorganger "om hem ([gedaagde 1]) onbekende redenen de schuttingen overal consequent 30 cm. uit de perceelsgrens heeft geplaatst", terwijl de rechter bij diezelfde gelegenheid heeft geconstateerd dat, zo blijkt uit het terzake opgemaakte proces-verbaal, de afstand tussen de schutting van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en de schutting van [eiser] "zichtbaar meer dan 30 cm. bedraagt." Gelet hierop komt de stelling van [eiser], anders dan die van [gedaagde 1] en [gedaagde 2], de rechtbank wel aannemelijk voor, inhoudende dat, zoals hiervoor gezegd, hij de (nieuwe) schuttingen op dezelfde plaats heeft geplaatst als het (oude) hekwerk, en wel langs en tegen de bouwgrens. Zulks is ook in overeenstemming met de door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onvoldoende weersproken stelling van [eiser] dat "in 1969 gebouwd is op aanwijzing van de toenmalige gemeente-opzichter Gubbels tegen de garage van Bernhardlaan 13 (dus aan de voeggrens) en dat de afrastering (onderstreping: de rechtbank) achter de woning in het verlengde van deze lijn stond" (conclusie van repliek, punt 6). Nu de rechtsvoorgangers van [eiser] en daarna [eiser] zelf al die tijd, dus vanaf 1969, met uitsluiting van anderen zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dan wel hun rechtsvoorganger, feitelijke macht hebben uitgeoefend over de grensstrook langs bedoelde afrastering of bedoeld hekwerk, zijn zij gedurende die periode naar verkeersopvatting bezitter geweest van de betreffende strook. Dat [eiser] in 1992 de afrastering of het hekwerk heeft vervangen door een nieuwe schutting, doet aan die feitelijke, exclusieve machtsuitoefening over die grensstrook niet af. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:105 BW juncto artikel 93 Ow is de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van de strook langs de grens achter de garage(s) op 1 januari 1993 voltooid, zodat [eiser] die strook op dat moment heeft verkregen door extinctieve verjaring. 3.6.2 Uit het voorgaande volgt dat ook de grens achter de garage zeker is, in dier voege dat deze loopt in het verlengde van de voeggrens tussen de twee garages (zie de rechtsoverwegingen 3.5 tot en met 3.5.2), tegen- en langs welke grens zich thans de schuttingen van [eiser] bevinden. 3.7 Tot slot overweegt de rechtbank dat zij niet vermag in te zien dat de stellingen van [eiser] zouden getuigen van een "formalistische rechtsopvatting" waartegen goed nabuurschap en sociale orde zich zouden verzetten, zoals door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog bij nadere conclusie van antwoord (punt 20) was aangevoerd. De rechtbank zal dan ook aan dat verweer voorbijgaan. 3.8 Nu, gelet op de rechtsoverwegingen 3.4.2, 3.5.2 en 3.6.2, de grens tussen de twee erven zeker is, kan de in artikel 5:47 bedoelde grensvaststelling geen toepassing vinden, zodat de vordering tot grensbepaling moet worden afgewezen. 3.9 In de omstandigheid dat de door [eiser] ingestelde vordering weliswaar wordt afgewezen, maar [eiser] in het lichaam van het onderhavige vonnis voor wat betreft zijn stellingen aangaande de erfgrens tussen de erven in het gelijk is gesteld, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren, in dier voege dat iedere partij haar eigen kosten draagt. 4. Uitspraak De rechtbank: wijst het gevorderde af; compenseert de kosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Dit vonnis is gewezen door mr. Schreinemakers, rechter, en ter openbare civiele terechtzitting uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier. ThP