Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4975

Datum uitspraak2002-07-08
Datum gepubliceerd2002-07-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers050286-02
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Parketnummer : 04/050286-02 uitspraak d.d. : 8 juli 2002 TEGENSPRAAK VONNIS van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: naam : [verdachte] voornamen : [verdachte] geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats] adres : [adres] plaats : [adres], thans gedetineerd in HVB Roermond, Keulsebaan 530, Roermond. 1. Het onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 24 juni 2002. 2. De tenlastelegging De verdachte staat terecht ter zake dat: hij op of omstreeks 30 maart 2002 te Panheel, in elk geval in de gemeente Heel, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Wessemerdijk (gaande in de richting Panheel) en gekomen op het gedeelte van die Wessemerdijk ter plaatse waar die Wessemerdijk zich bevond onder of nabij het viaduct van de Rijksweg N273, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend - na het gebruik van alcoholhoudende drank en/of cannabinoïden - op een zodanige wijze en/of met te hoge snelheid voor die verkeers-/wegsituatie te rijden dat hij, verdachte, gekomen bij voornoemd viaduct alwaar een, gezien zijn, verdachtes, rijrichting in die weg naar rechts verlopende bocht was gelegen, niet die bocht naar rechts (volledig) heeft genomen doch aldaar rechtdoor is gereden en gezien zijn, verdachtes, rijrichting via de aan de linkerzijde van die Wessemerdijk gelegen berm het links van die Wessemerdijk gelegen kanaal Wessem-Nederweert is ingereden, door welk verkeersongeval [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], zijnde beiden inzittende van het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig werd(en) gedood, terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994: bij onderzoek bleek hij te verkeren onder een zodanige invloed van cannabinoïden waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht en/of bij onderzoek bleek het alcoholgehalte van verdachtes bloed te hebben gelegen tussen 0,4 milligram en 0,6 milligram alcohol per milliliter bloed; De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd; (artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 en artikel 175 lid 2 Wegenverkeerswet 1994) Althans indien terzake het vorenstaande geen veroordeling zou volgen: a. hij op of omstreeks 30 maart 2002 te Panheel, in elk geval in de gemeente Heel, als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten cannabinoïden en/of alcohol, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht; (artikel 8 Wegenverkeerswet 1994) b. hij op of omstreeks 30 maart 2002 te Panheel, in elk geval in de gemeente Heel, als bestuurder van een voertuig (personenauto), daarmee rijdende op de weg, de Wessemerdijk (gaande in de richting Panheel) en gekomen op het gedeelte van die Wessemerdijk ter plaatse waar die Wessemerdijk zich bevond onder of nabij het viaduct van de Rijksweg N273,en toen aldaar - na het gebruik van alcoholhoudende drank en/of cannabinoïden - op een zodanige wijze en/of met te hoge snelheid voor die verkeers-/wegsituatie heeft gereden dat hij, verdachte, gekomen bij voornoemd viaduct alwaar een, gezien zijn, verdachtes, rijrichting in die weg naar rechts verlopende bocht was gelegen, niet die bocht naar rechts (volledig) heeft genomen doch aldaar rechtdoor is gereden en gezien zijn, verdachtes, rijrichting via de aan de linkerzijde van die Wessemerdijk gelegen berm het links van die Wessemerdijk gelegen kanaal Wessem-Nederweert is ingereden, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op de weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op de weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd; De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wegenverkeerswet 1994 betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd. (artikel 5 Wegenverkeerswet 1994) Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad. 3. De geldigheid van de dagvaarding Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4. De bevoegdheid van de rechtbank Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vordering worden ontvangen. 6. Schorsing der vervolging Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7. Bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op 30 maart 2002 te Panheel, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede rijdende over de weg, de Wessemerdijk (gaande in de richting Panheel) en gekomen op het gedeelte van die Wessemerdijk ter plaatse waar die Wessemerdijk zich bevond onder of nabij het viaduct van de Rijksweg N273, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, door zeer onvoorzichtig en onoplettend - na het gebruik van alcoholhoudende drank en cannabinoïden - op een zodanige wijze en met te hoge snelheid voor die wegsituatie te rijden dat hij, verdachte, gekomen bij voornoemd viaduct alwaar een, gezien zijn, verdachtes, rijrichting in die weg naar rechts verlopende bocht was gelegen, niet die bocht naar rechts heeft genomen doch aldaar rechtdoor is gereden en gezien zijn, verdachtes, rijrichting via de aan de linkerzijde van die Wessemerdijk gelegen berm het links van die Wessemerdijk gelegen kanaal Wessem-Nederweert is ingereden, door welk verkeersongeval [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], zijnde beiden inzittende van het door hem, verdachte, bestuurde motorrijtuig werden gedood, terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994: bij onderzoek bleek hij te verkeren onder een zodanige invloed van cannabinoïden waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht en bij onderzoek bleek het alcoholgehalte van verdachtes bloed te hebben gelegen tussen 0,4 milligram en 0,6 milligram alcohol per milliliter bloed. 8. Het bewijs De overtuiging van de rechtbank dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. De genoemde geschriften zijn slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen. 8.1 De bewijsmiddelen Voor zover het vonnis is uitgewerkt, staan de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan het vonnis gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering. 8.2 Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De raadsman heeft gesteld dat er geen sprake is geweest van zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend rijden van verdachte. De raadsman heeft daartoe aangevoerd: a. niet is kunnen worden vastgesteld met welke snelheid verdachte in de onderhavige bocht heeft gereden; b. een gedeeltelijk op de weg liggende zandheuvel heeft het weg-/rijgedrag van verdachtes auto negatief beïnvloed waardoor verdachte is gaan slippen en heeft moeten tegensturen. De rechtbank overweegt het navolgende: ten aanzien van a. De rechtbank stelt voorop dat aan verdachte is ten laste gelegd dat hij heeft gereden met te hoge snelheid voor de ter plekke bestaande verkeers-/wegsituatie. Verdachte heeft op 31 maart 2002 te 09.14 uur tegenover de politie verklaard dat hij vanuit Thorn naar Weert over de in de tenlastelegging vermelde weg is gereden met een snelheid van 80 tot 90 kilometer per uur en dat hij niet harder heeft gereden omdat de weg erg hobbelig was. Tevens heeft verdachte verklaard dat het moeilijk was om de auto op de weg te houden, dat het af en toe leek of de auto los kwam van de weg en dat het af en toe leek alsof de auto het kanaal werd ingeslingerd. Nadat verdachte eerder direct na het ongeval aan de verbalisanten Roumen en Hamans verklaarde dat hij met een snelheid van 80 kilometer per uur onder het viaduct in de aldaar gelegen bocht rechtdoor het kanaal in was gereden, geeft verdachte in de op 31 maart 2002 te 00.07 uur door hem tegenover de politie afgelegde verklaring andermaal aan dat hij komend uit de richting Weert gaande in de richting Thorn onder een viaduct kwam en met een snelheid van 80 tot 90 kilometer per uur reed. Bij de verklaring van verdachte sluit aan de bevinding van de technische recherche dat de versnelling in de 4 stond toen de auto uit het kanaal werd gehaald. ten aanzien van b. De situatie ter plaatse is door de politie, afdeling technische ondersteuning, op 30 maart 2002, omstreeks 22.30 uur en op 4 april 2002, omstreeks 09.00 uur onderzocht. De politie heeft daar ondermeer in de linkerberm, rijrichting voertuig, wisselend een in rechte lijn lopend rol/blokkeerspoor aangetroffen. Op de weg en in de berm werden geen sporen aangetroffen die meer konden vertellen over de toedracht van het ongeval. De door de verdediging aangehaalde kleine zandheuvel, gelegen rechts van de weg, is door de politie op 30 maart 2002 aangetroffen. Door de politie kon na het ongeval niet meer vastgesteld worden of de bestuurder met zijn voertuig over het zandheuveltje is gereden en of het heuveltje enige invloed op het ongeval heeft gehad. Verdachte brengt de zandheuvel, het slippen en het corrigeren door middel van tegensturen pas tijdens de terechtzitting ter sprake, met de mededeling dat hij niet weet of hij is geslipt en heeft tegengestuurd, maar dat hij dat wel als een mogelijke verklaring van het niet meer onder controle kunnen houden van zijn auto ziet. De rechtbank zal de verklaring van verdachte dat hij mogelijk is geslipt en heeft tegengestuurd terzijde leggen, nu deze geen bevestiging vindt in de door de politie, afdeling technische ondersteuning, gedane bevindingen ter plekke, noch in de eerder door verdachte afgelegde verklaringen. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de door verdachte gereden snelheid, te weten 80 à 90 kilometer per uur, voor de wegsituatie ter plaatse onverantwoord hoog is geweest. Daar komt bij dat verdachte, gelet op de door hem op de heenreis al opgedane ervaringen met de (hobbelige) toestand van de weg, hierop extra bedacht had moeten zijn. De raadsman heeft verder gesteld dat de bloedproef niet aan alle wettelijke vereisten voldoet en daarom niet kan meewerken aan het bewijs van het ten laste gelegde feit. Aan verdachte is immers - hoewel de bloedafname plaats vond binnen een uur na het eerste directe contact dat een opsporingsambtenaar met hem heeft gehad, leidend tot de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 - niet meegedeeld dat hij om een tweede bloedafname kan verzoeken. De rechtbank overweegt als volgt: Het voorschrift dat is neergelegd in art 15 Besluit alcoholonderzoeken is opgenomen om - nu in het algemeen omstreeks een uur zal verlopen tussen het moment van aanhouding en het tijdstip van de bloedafname - te voorkomen dat in die gevallen waarin de bloedafname sneller kan plaatsvinden, de verdachte daardoor wordt benadeeld. (Zie HR 4 november 1986, NJ 1987-812) Uit de stukken is komen vast te staan: - Het eerste directe contact tussen verdachte en de opsporingsambtenaren vond plaats, vlak na het ongeval op 30 maart 2002, omstreeks 22.07 uur toen de verbalisanten ter plaatse kwamen. Zij troffen op de kade twee personen aan, waaronder de bestuurder [verdachte]. - Bij het eerste contact met de verdachte [verdachte] werden door de verbalisanten Roumen en Hamans geen symptomen waargenomen die duidden op het gebruik van alcohol en/of drugs. - [verdachte], die gewond was aan zijn hoofd, werd per ambulance naar het ziekenhuis te Roermond vervoerd. - In het ziekenhuis, op 31 maart 2002 omstreeks 00.05 uur, verklaarde verdachte ten opzichte van verbalisant Bongaerts dat hij, voorafgaand aan het ongeval, alcohol had genuttigd en een joint had gerookt. - Hierop ontstaat op 31 maart 2002 omstreeks 00.05 uur de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en wordt van verdachte diezelfde dag om 00.56 uur door middel van een venapunctie bloed afgenomen. - Verdachte heeft na het ongeval geen alcohol meer gedronken noch een joint gerookt. - Aan verdachte is niet meegedeeld dat hij om een tweede bloedafname kan verzoeken. De rechtbank is van oordeel dat uit bovenstaande blijkt dat - door verdachte niet te wijzen op de mogelijkheid van een tweede bloedafname - gezien de tekst van het Besluit alcoholonderzoeken, niet is voldaan aan de formele vereisten van artikel 15 van het Besluit alcoholonderzoeken. Vast staat echter dat het eerste directe contact met verdachte, als bestuurder van de auto waarmee een ernstig ongeval is veroorzaakt, plaats vond op 30 maart omstreeks 22.05 uur. De bloedafname vond pas plaats op 31 maart om 00.56 uur. Er is dus ruim meer dan een uur verstreken tussen het eerste contact van de verbalisanten met de verdachte en de bloedafname. Daarmee is, zo kan worden gesteld, in elk geval voldaan aan het doel van het voorschrift van art 15 Besluit alcoholonderzoeken. De vraag is dan ook of verdachte in een rechtens te respecteren belang is geschaad door het feit dat hij op 31 maart niet meer is gewezen op de mogelijkheid van een tweede bloedafname. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en dat de resultaten van het bloedonderzoek voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Alles in samenhang beschouwd, doet de rechtbank concluderen dat verdachte zeer onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden na het gebruik van een zodanige hoeveelheid alcohol en cannabinoïden dat hierdoor de rijvaardigheid werd verminderd en dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. 9. De kwalificatie van het bewezenverklaarde Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op de navolgende misdrijven: overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd. De misdrijven zijn strafbaar gesteld bij artikel 175 van de Wegenverkeerswet 1994. 10. De strafbaarheid van verdachte De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft. 11. De straffen en/of maatregelen 11.1 De algemene overwegingen Op grond van de aard van het bewezenverklaarde, alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte na te melden straffen behoren te worden opgelegd. 11.2 De bijzondere overwegingen De officier van justitie heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 24 juni 2002 met betrekking tot de op te leggen hoofdstraf en bijkomende straf gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 3 jaren, met aftrek ex artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede tot een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 5 jaren, met bepaling dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de verdachte voor het tijdstip waarop de uitspraak voor wat betreft de bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht. De raadsman heeft ten aanzien van de gevorderde straf aangevoerd dat deze veel te hoog is. De rechtbank overweegt ten aanzien van de strafoplegging als volgt. In de rapportage van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 23 april 2002 wordt geconcludeerd dat: 1. in het bloed van verdachte 0,08 promille alcohol aanwezig was. Bij terugrekening is gebleken dat ten tijde van het ongeval de alcoholconcentratie in het bloed van verdachte tussen 0,4 en 0,6 promille is geweest; 2. uit het bloedonderzoek blijkt dat verdachte recent cannabis heeft gebruikt, en 3. op grond van de concentraties van de aan cannabis gerelateerde stoffen in het bloed van verdachte, in combinatie met het gebruik van alcohol een ernstig negatief effect op de rijvaardigheid ten tijde van het ongeval valt te verwachten. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard, en zulks blijkt ook uit de stukken, dat hij alvorens in zijn auto te stappen en naar Weert te rijden op het schoolplein in Thorn enkele slokken Passoa heeft gedronken en enkele trekjes van een joint heeft gerookt. Daar hij wist dat het verboden was om onder invloed van alcohol of drugs een auto te besturen heeft hij vervolgens noch tijdens de autorit naar Weert noch tijdens de fatale rit terug naar Thorn uit de rondgaande fles Passoa gedronken, dit overigens in tegenstelling tot zijn medepassagiers. Verdachte rekende erop dat zijn middelengebruik niet de wettelijke toegestane limiet zou overschrijden. Dat juist in de combinatie van alcohol met cannabis een dermate groot gevaar school in die zin dat er sprake was van een ernstig negatief effect op de rijvaardigheid, daarmee heeft verdachte geen rekening gehouden. Door deze middelen te gebruiken heeft verdachte echter het risico genomen dat de invloed, al dan niet in combinatie, zodanig zou zijn dat dit zijn rijgedrag negatief zou beïnvloeden en hij daardoor niet tot behoorlijk besturen in staat zou zijn. Het zich niet (in volle omvang) bewust zijn van het gevaar dat schuilt in gebruik van alcohol en cannabis in combinatie met elkaar, geeft wel inzicht in de persoon van verdachte maar neemt zijn schuld in deze niet weg, hetgeen te meer geldt nu een snelheid van 80 kilometer per uur ten tijde van het ongeval onverantwoord hoog was. De rechtbank is zich er ter dege van bewust dat door de noodlottige gebeurtenis op die bewuste zaterdagavond 30 maart 2002 twee jongen mensen het leven hebben verloren en dat bij de nabestaanden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] onbeschrijflijk leed is veroorzaakt. Verdachte zijnerzijds zal, zijnde verantwoordelijk voor de dood van deze twee jonge mensen, deze verantwoordelijkheid gedurende zijn gehele verdere leven met zich mee moeten dragen. De rechtbank houdt rekening met het feit dat verdachte ten tijde van het plegen van het bewezen verklaarde feit eerst 19 jaar oud was, alsmede met verdachtes overige persoonlijke omstandigheden zoals deze tijdens het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken. Tot slot overweegt de rechtbank dat verdachte blijkens het uittreksel uit het algemeen documentatieregister niet reeds eerder ter zake van verkeersdelicten is veroordeeld. De rechtbank is van oordeel dat met het oog op een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lagere straf dan de hierna vermelde vrijheidsstraf. Met het daarnaast opleggen van een voorwaardelijke vrijheidsstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht, en anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Bij de oplegging van een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen heeft de rechtbank overwogen dat in deze zaak de verkeersveiligheid in ernstige mate in gevaar is gebracht en heeft geresulteerd in een ongeval waarbij twee jonge mensen zijn gedood. In een dergelijk geval is alleen een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor langere duur op zijn plaats. De rechtbank zal, gelet op alle omstandigheden, de duur bepalen op drie jaren en bepalen dat daarvan een gedeelte groot een jaar voorwaardelijk is. 12. Toepasselijke wetsartikelen Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen: Wetboek van Strafrecht art. 10, 14a, 14b, 14c, 27, 57, 91. Wegenverkeerswet 1994 art. 6, 175, 179. BESLISSING De rechtbank: verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; verstaat dat het aldus bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte terzake strafbaar; veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijftien maanden; bepaalt, dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot vijf maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op grond, dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt; beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; ontzegt de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van drie jaren; beveelt, dat van deze bijkomende straf een gedeelte, groot één jaar niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op grond, dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt bepaald op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt; bepaalt dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de verdachte voor het tijdstip waarop de uitspraak voor wat betreft de bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht. Vonnis gewezen door mrs. E.J.M. Boogaard-Derix, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en A.K. Kleine, van wie mr. E.J.M. Boogaard-Derix voorzitter, in tegenwoordigheid van J.A.H. Bicker als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 8 juli 2002.