Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE5145

Datum uitspraak2002-10-11
Datum gepubliceerd2002-10-11
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR02/018HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Zaaknr. R02/018 Mr Huydecoper Zitting van 28 juni 2002 Conclusie Inzake [De man] Verzoeker in cassatie tegen [De vrouw], Verweerster in cassatie Feiten en procesverloop 1) Het gaat in deze zaak om een verzoek tot wijziging, wegens beweerdelijk ingetreden wijziging van de relevante omstandigheden, van de onderhoudsbijdrage die ten laste van verzoeker in cassatie, [de man], en ten gunste van de dochter [...] van de (inmiddels gescheiden) procespartijen is vastgesteld. Die bijdrage werd bij in appel bekrachtigde (echtscheidings)beschikking van de rechtbank Den Haag van 27 september 1995, bepaald op f 400,- per maand. 2) Het namens [de man] gedane wijzigingsverzoek werd in de eerste aanleg afgewezen, (voornamelijk) op de grond dat [de man] onvoldoende had onderbouwd dat, en onvoldoende inzage in zijn financiële situatie had gegeven om te beoordelen of, de omstandigheden sedert de aanvankelijke vaststelling van de onderhoudsbijdrage gewijzigd waren. 3) In de procedure in appel tegen deze beslissing beriep [de man] zich vooral op dezelfde (door de rechtbank als onvoldoende beoordeelde) gegevens die hij in de eerste aanleg had ingebracht. Ook het hof beoordeelde de in appel beschikbare gegevens als onvoldoende om de door [de man] gestelde wijziging van de omstandigheden aannemelijk te maken, en bekrachtigde dus de beslissing van de rechtbank (met veroordeling van [de man] in de kosten, omdat het hof vond dat het appel nodeloos was ingesteld). 4) In cassatie wordt alleen geklaagd over de motivering van de zojuist kort weergegeven vaststelling van het hof: die zou met het oog op de door [de man] ingebrachte stukken van overtuiging onvoldoende zijn. De verweerster in cassatie, [de vrouw], heeft zich in cassatie niet laten vertegenwoordigen. Bespreking van het middel 5) Zoals al gezegd, bestrijdt het middel alleen de motivering van het oordeel van het hof, dat erop neerkomt dat [de man] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde wijziging van omstandigheden (die uitsluitend bestond in een beweerdelijk ingetreden vermindering van zijn draagkracht) zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Het middel moet, dat zo zijnde, twee niet geringe hindernissen overwinnen, wil het slagen. De eerste van die hindernissen bestaat erin dat de vaststelling van de draagkracht van een alimentatieplichtige, en de waardering van de documentatie die daarvoor wordt ingebracht, neerkomt op (louter) feitelijke beoordeling, die krachtens art. 419 lid 3 Rv in cassatie niet kan worden herbeoordeeld. De tweede hindernis wordt gevormd door de in bestendige rechtspraak ontwikkelde regel, dat aan beslissingen die alleen de vaststelling van de draagkracht van een alimentatieplichtige betreffen, geen zware motiveringseis mag worden gesteld(1). 6) Ik meen dat het middel de zojuist beschreven hindernissen niet overwint, en dat het dus ongegrond is. 7) In het middel wordt een reeks(je) stukken genoemd waarop [de man] een beroep zou hebben gedaan(2), en die zouden meebrengen dat het oordeel dat [de man] zijn stellingen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt onbegrijpelijk is. Die stukken zijn echter niet van dien aard dat het hof nader behoefde te motiveren waarom daaruit de door [de man] gestelde wijziging van de omstandigheden niet aannemelijk werd, laat staan dat het hof zich daardoor van zijn oordeel over de aannemelijkheid van de stellingen van [de man] moest laten weerhouden. Ik licht dat kort nader toe: - De overgelegde Nederlandse belastingaanslag en belastingaangifte voor 1994 en 1995(3) resp.: het is onduidelijk wat deze stukken zouden kunnen leren omtrent het door het hof vooral te onderzoeken gegeven, nl: het functioneren van het door [de man] na zijn vertrek naar Frankrijk in dat land opgezette bedrijf. Dat het hof deze stukken, bij gebreke van enige nadere toelichting of onderbouwing, ook niet heeft beoordeeld als voldoende verduidelijking van de wijze waarop het Nederlandse bedrijf is beëindigd en welke financiële gevolgen dat heeft gehad, is begrijpelijk. - Vier overgelegde berichten van Franse belastingautoriteiten (die in het middel, p. 8, vanaf de tweede alinea van het cassatierekest, bijzonder worden benadrukt): deze geven, zoals het hof ook heeft vastgesteld, slechts aan dat [de man] de daarin genoemde opgaven heeft gedaan, en niet dat die opgaven juist zijn bevonden. Drie van de vier betreffende documenten bevatten zelfs met betrekking tot de juistheid van de gedane opgaven een uitdrukkelijk voorbehoud(4). Het lag dan ook bepaald in de rede - en is dus het tegendeel van onbegrijpelijk - dat het hof deze stukken niet als voldoende onderbouwing van de stellingen van [de man] zou aanmerken. - Van het stuk dat als "balans" van "het bedrijf Arkeia" over 1998 en 1999 wordt aangeduid(5) is namens [de man] niet verduidelijkt wie daarvoor verantwoordelijk was, en dus ook niet of de bevindingen op een deugdelijke controle van de administratie berusten. Wat daarover (blijkens het proces-verbaal van die zitting) op de terechtzitting van het hof van 21 november 2001 is besproken, wekt de indruk dat dit stuk niet door een professionele administrateur is opgesteld en niet berust op gecontroleerde gegevens. Aan dergelijke stukken behoeft de rechter natuurlijk geen doorslaggevende betekenis toe te kennen. Waar het cassatiemiddel suggereert dat de Franse belastingadministratie dit stuk wèl als betrouwbaar zou hebben aangemerkt, ontbreken feitelijke aanknopingspunten die die suggestie ondersteunen. De in voetnoot 4 aangehaalde voorbehouden wekken de indruk dat dit juist niet het geval is(6). - De verder in het dossier aanwezige stukken(7) zijn al evenmin van dien aard dat die ertoe noopten, het namens [de man] verdedigde standpunt als aannemelijk aan te merken, of om het tegengestelde oordeel nader te motiveren. Voor een deel betreft het stukken die alleen van [de man] zelf of van zijn huidige partner afkomstig zijn. Het verbaast niet dat het hof zich daardoor niet heeft laten overtuigen. Voor een ander deel gaat het om stukken uit 1995 en begin 1996 - dus al van langere tijd terug -, afkomstig van personen waarvan niet blijkt uit welke hoedanigheid zij van het in deze stukken gestelde op de hoogte (kunnen) zijn. Ik laat dan nog maar daar dat de meeste van de hier bedoelde stukken ook nog geredelijk zo kunnen worden gelezen, dat zij het namens [de man] ingenomen standpunt niet bevestigen (omdat de declarant niet werkelijk aangeeft, weet te hebben van de middelen waarover [de man] kan beschikken). 7) De steller van het middel lijkt tot uitgangspunt te nemen(8) dat het hof de stukken waarop het middel de nadruk legt niet als aannemelijk heeft beoordeeld, omdat die van Franse personen of instanties afkomstig waren. (Ook) voor die gedachte ontbreekt in de beschikking van het hof, of overigens in het procesdossier, de feitelijke ondersteuning. Overigens komt het mij voor dat soortgelijke stukken, ongeacht de instantie of persoon van wie zij afkomstig zijn en dus ook ongeacht de landsaard daarvan, gewoonlijk door de rechters van de feitelijke instanties als ontoereikend worden beoordeeld. Dat dat in dit geval ook gebeurd is, levert dan ook geen aanwijzing op voor de "an sich" al onaannemelijke veronderstelling dat het hof deze stukken met ongerechtvaardigd vooroordeel zou hebben bejegend. 8) Volledigheidshalve wijs ik er nog op dat een aantal (verder) in het middel vermelde uitgangspunten geen steun vinden in de bestreden beschikking. Zo heeft het hof niet overwogen dat "zij" - het middel lijkt daarmee het hof te bedoelen - aan de verklaring van de Franse belastinginspecteur geen geloof hecht; en heeft het hof de vraag waar [de man] van geleefd heeft, niet onderzocht. Ik laat daarom daar dat de stukken die volgens het middel(9) zouden uitwijzen dat het hof dit verkeerd heeft beoordeeld, alweer niet van dien aard zijn, dat zij tot de namens [de man] verdedigde uitkomst dwingen - die stukken bevatten daarvoor hoogstens vage, weinig concludente aanwijzingen. 9) In de onderste alinea op p. 9 van het cassatierekest wordt nog aangevoerd dat het hof zou hebben miskend dat rekening moet worden gehouden met de draagkracht van de tot "uitkering" verplichte persoon. In het licht van het feit dat het gehele onderzoek in de appelinstantie op dat gegeven - de draagkracht van [de man] - gericht is geweest, is duidelijk dat die klacht niet opgaat. 10) Ik meen dat het middel geen vragen aan de orde stelt die in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling beantwoord moeten worden. Conclusie Ik concludeer tot verwerping. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Recente voorbeelden daarvan zijn HR 1 februari 2002, NJ 2002, 184, rov. 3.5; HR 19 oktober 2001, rechtspraak.nl LJN nr. AB2742, rov. 3.4; HR 10 december 1999, NJ 2000, 4, rov. 3.3. 2 De wat behoedzame woordkeus is ingegeven door het feit dat uit het dossier maar ten dele valt op te maken, in hoeverre de betreffende stukken zich ook werkelijk in het aan het hof ter beoordeling voorgelegde dossier hebben bevonden - zie bijvoorbeeld de m.i. doeltreffende opmerkingen in het verweerschrift in appel, alinea's 11 en 17. 3 Het cassatierekest spreekt van een aangifte "over het kalenderjaar 1996", maar ik heb alleen een op 6 maart 1996 gedateerde, en dus kennelijk op het voorafgaande jaar 1995 betrekking hebbende aangifte aangetroffen. 4 Beginnend met het zinnetje "Je vous informe que le present avis ne constitue pas un justificatif d'absence de tout revenu". 5 Het stuk wekt de indruk veeleer een fiscale winst- en verliesrekening te zijn, met een slechts gedeeltelijke balans. 6 Ik wijs er nog op dat de in de overgelegde balans verantwoorde winst over 1998 (FFr. 15.302) niet correspondeert met de winst die volgens de verklaring van de Franse belastinginspecteur voor 1998 is aangegeven (nl., en anders dan het cassatierekest vermeldt, FFr. nihil). 7 Van de in het cassatierekest aangewezen stukken ontbreekt in het dossier de door [de man] zelf opgestelde verklaring van 8 juli 1999. 8 Zie bijvoorbeeld p. 8, onderste alinea van het cassatierekest. 9 P. 9, tweede alinea.


Uitspraak

11 oktober 2002 Eerste Kamer Rek.nr. R02/018HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [De man], wonende te [woonplaats], Frankrijk, VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. J. Groen, t e g e n [De vrouw], wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 14 januari 2000 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht - met wijziging van de beschikking van deze Rechtbank van 27 september 1995 - met ingang van 1 januari 2000 de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het] minderjarige [kind], geboren op 30 december 1986, op nihil te stellen met kwijtschelding van de ontstane achterstand. Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft het verzoek bestreden. De Rechtbank heeft bij beschikking van 1 december 2000 het verzoek van de man afgewezen. Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij beschikking van 19 december 2001 heeft het Hof de bestreden beschikking voor zover aan zijn oordeel onderworpen bekrachtigd. De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, als voorzitter, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 oktober 2002.