Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE5227

Datum uitspraak2002-07-12
Datum gepubliceerd2002-07-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers37249
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 37.249 12 juli 2002 JV gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 5 juni 2001, nr. 99/00059, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 1763, met een verhoging van de nagevorderde belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot vijftig percent. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de navorderingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiƫn heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. Het Hof heeft het beroep van belanghebbende op het ontbreken van een navordering rechtvaardigend nieuw feit verworpen op grond van de overweging dat de wetenschap bij de Inspecteur dat een belastingplichtige een door de fiscus als ongewenst of onvolledig bestempelde wijze van administreren erop nahoudt, niet noodzakelijkerwijs meebrengt dat de Inspecteur telkenjare elke door de belastingplichtige gedane aangifte uitvoerig moet controleren en de controle op die aangiften niet mag beperken tot een periodiek uit te voeren controle. In deze overweging ligt het oordeel besloten dat het eerst bij het boekenonderzoek in 1998 gebleken feit dat in de aangifte van belanghebbende een te lage speelautomatenopbrengst is verantwoord, grond is geweest voor de navordering en dat het de Inspecteur niet als een ambtelijk verzuim kan worden aangerekend dat hij geen nader onderzoek naar de bedoelde opbrengst heeft ingesteld alvorens de primitieve aanslag op te leggen. Het tegen dit oordeel gerichte middel I faalt, omdat het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste opvatting van artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, en, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. 3.2. Middel VI betoogt dat het Hof in zijn motiveringsplicht tekort is geschoten door niet te doen blijken dat het ambtshalve heeft onderzocht of, voor wat betreft de verhoging, de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, zoals vereist door artikel 6, lid 1, EVRM. Van het ambtshalve uit te voeren onderzoek ten aanzien van een eventuele inbreuk op artikel 6, lid 1, EVRM behoeft het hof niet te laten blijken voorzover het betreft het tijdsverloop tot het moment waarop de belanghebbende in de gelegenheid was een eventueel naar diens mening tot dan toe opgetreden overschrijding van de redelijke termijn voor het hof aan de orde te stellen, terwijl voor het tijdsverloop daarna de motiveringsplicht zich beperkt tot het geval waarin een met betrekking tot die fase in de bestreden uitspraak besloten liggend oordeel dat, ook met inachtneming van de totale duur van de procedure, de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn (HR 24 juli 2001, nr. 36204, BNB 2001/376). In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende voor het Hof geen beroep heeft gedaan op overschrijding van de redelijke termijn. Een zodanig beroep had belanghebbende nog kunnen doen op de laatste zitting van het Hof waarop het onderhavige geschil is behandeld. De in middel VI aangevoerde motiveringsklacht kan derhalve niet slagen voorzover zij betrekking heeft op het ontbreken in de uitspraak van het Hof van een overweging met betrekking tot de redelijkheid van de termijn die is verstreken tot die laatste zitting. Zij slaagt evenmin voorzover zij betrekking heeft op het ontbreken in de uitspraak van het Hof van een toetsing van de redelijkheid van de termijn die is verstreken tussen de laatste zitting en de dag van de uitspraak. Het betreft hier een termijn van omstreeks zeven maanden. Die termijn is niet zo lang dat, mede gelet op de totale duur van de procedure, het Hof zijn in zijn uitspraak besloten liggende oordeel dat niettemin artikel 6 EVRM niet was geschonden, had behoren te motiveren. 3.3. De middelen II tot en met V kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de raadsheer F.W.G.M. van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2002.