Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE5290

Datum uitspraak2002-06-10
Datum gepubliceerd2002-07-15
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers00/2203
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 00/2203 U i t s p r a a k op het beroep van [X] te [Z] (Spanje) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1995. 1. Aanslag, bezwaar, geding voor het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en na verwijzing door de Hoge Raad voor dit Hof 1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar binnenlands vermogen van ƒ 60.000,--. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat die uitspraak heeft bevestigd. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 6 december 2000, nr. 35042, BNB 2001/145 (hierna: het arrest) de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van het arrest. De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een schriftelijke conclusie ingediend. Belanghebbende heeft, hoewel daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, niet op de inhoud van die conclusie gereageerd. 1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 augustus 2001 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur]. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende, een op 8 december 1963 geboren, ongehuwde vrouw, heeft zich in 1987 in Spanje gevestigd. 2.2. Nadat belanghebbende zich in Spanje had gevestigd heeft zij aldaar een onderneming (supermarkt) gevestigd. 2.3. In 1989 heeft belanghebbende de helft van de eigendom verworven van het appartement aan [de a-straat 1] in [Q]. De totale aankoopprijs bedroeg ƒ 125.000,--. Het appartement wordt permanent verhuurd aan derden. Belanghebbende is ter financiering van de in Nederland gelegen onroerende zaak geen (hypothecaire) schuld aangegaan. 3. Het verwijzingsarrest 3.1. De Hoge Raad heeft in het hiervoor onder 1.2. vermelde arrest het volgende overwogen: "3.1. Voor het Hof heeft belanghebbende onder meer aangevoerd dat de artikelen 13, lid 2, letter b, en 14, lid 2, letter b, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 niet verenigbaar zijn met de artikelen 73B en 73D EG-Verdrag (thans respectievelijk de artikelen 56 en 58 EG). Het Hof heeft dit standpunt van belanghebbende verworpen. Het is er daarbij van uitgegaan dat artikel 73D, lid 3, EG-Verdrag niet mede terugslaat op het bepaalde in artikel 73D, lid 1, letter a, EG-Verdrag. Het middel bestrijdt de juistheid van dit uitgangspunt. 3.2. Het middel slaagt. Zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak Verkooijen (HvJEG 6 juni 2000, zaak C-35/98, gepubliceerd in VN 2000/28.11), met name uit de paragrafen 44 en 45, geldt het bepaalde in artikel 73D, lid 3, van het Verdrag niet alleen voor de in artikel 73D, lid 1, onder b, van het Verdrag vermelde maatregelen en procedures, maar ook voor de in artikel 73D, lid 1, letter a, van het Verdrag vermelde bepalingen van belastingwetgeving.". 4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 4.1. Na verwijzing is tussen partijen nog in geschil het antwoord op de volgende vraag: -Zijn de artikelen 13, lid 2, letter b, en 14, lid 2, letter b, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 niet verenigbaar met de artikelen 73B en 73D EG-Verdrag (thans respectievelijk de artikelen 56 en 58 EG)? Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend. 4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Belanghebbende heeft daaraan ter zitting het volgende toegevoegd: Zij handhaaft het in beroep gestelde. Partijen zijn het erover eens geworden dat de waarde van de woning in [Q] op ƒ 60.000,-- wordt gesteld en het vermogen buiten Nederland op ƒ 5.000,--. 4.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot nihil. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Artikel 73B van het EG-Verdrag bepaalt dat in het kader van de bepalingen van Hoofdstuk 4 van het Verdrag alle beperkingen van het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer tussen Lidstaten onderling en tussen Lidstaten en derde landen verboden zijn. 5.2. Artikel 73D van het EG-Verdrag luidt als volgt: 1. Het bepaalde in artikel 73B doet niets af aan het recht van de Lid-Staten: a. de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd b. alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied en met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht op financiële instellingen, of te voorzien in procedures voor de kennisgeving van kapitaalbewegingen ter informatie van de overheid of voor statistische doeleinden, dan wel maatregelen te nemen die op grond van de openbare orde of de openbare veiligheid gerechtvaardigd zijn. 2. De bepalingen van dit hoofdstuk doen geen afbreuk aan de toepasbaarheid van de beperkingen inzake het recht van vestiging welke verenigbaar zijn met dit Verdrag. 3. De in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen en procedures mogen geen middel tot willekeurige discriminatie vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 73B. 5.3. Belanghebbende stelt zich allereerst op het standpunt dat het heffen van vermogensbelasting over het binnenlandse vermogen een in artikel 73B van het Verdrag verboden discriminatie oplevert, aangezien bij de berekening van dat vermogen geen rekening wordt gehouden met (alle) schulden. Zij beklaagt zich er voorts over dat voor haar geen belastingvrije som in aanmerking wordt genomen. 5.4. Partijen zijn het ter zitting erover eens geworden dat het vermogen in Nederland ƒ 60.000,-- bedraagt en dat buiten Nederland ƒ 5.000,--. 5.5. Belanghebbende heeft mitsdien nagenoeg geen vermogensbestanddelen in de woonstaat Spanje. Vrijwel haar gehele vermogen bevindt zich in Nederland. Onder die omstandigheden bestaat tussen de situatie van belanghebbende en die van een binnenlandse belastingplichtige die zijn gehele belastbare vermogen in Nederland heeft een zodanig gering verschil dat die situaties als vrijwel gelijke gevallen hebben te gelden. 5.6. De vraag is dan of de zeer geringe mate van ongelijkheid redelijkerwijs grond kan opleveren voor het door belanghebbende gewraakte ingrijpende verschil in behandeling. Het Hof acht niet aannemelijk gemaakt of geworden dat voor het verschil in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond bestaat. 5.7. Het niet in aanmerking nemen van de belastingvrije som bij de berekening van het door deze belanghebbende verschuldigde bedrag aan vermogensbelasting, vormt in het hier aan de orde zijnde geval een willekeurige discriminatie in de zin van artikel 73D, derde lid, van het EG-Verdrag. Belanghebbende moet voor de toepassing van artikel 14 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 worden gelijkgesteld met een binnenlandse belastingplichtige. 5.8. In dat geval is de belastingvrije som voor belanghebbende ƒ 127.000,--. De waarde aan bezittingen zoals vermeld in bijlage 4 bij het beroepschrift (ƒ 96.000,--), noch de waarde aan bezittingen zoals die ter zitting is overeengekomen (ƒ 65.000,--) gaan daar bovenuit. De aanslag dient reeds op deze grond te worden vernietigd. De overige klachten behoeven geen behandeling meer. 6. Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Gerechtshof te Den Bosch en bij dit Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2,5 punten maal ƒ 710,-- maal wegingsfactor ¼ ofwel ƒ 443,75. 5. Beslissing Het Hof -vernietigt de bestreden uitspraak, -vernietigt de aanslag, en -veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 201,37 (ƒ 443,75), en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden. Aldus gedaan te Arnhem op 10 juni 2002 door mr. Van Schie, voorzitter, mr. Matthijsen en mr. Van Amsterdam, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Van der Waerden als griffier. (mr. A.W.M. van der Waerden) (mr. P.M. van Schie) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 juni 2002 Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.