Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE5464

Datum uitspraak2002-07-10
Datum gepubliceerd2002-07-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09-755009-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE SECTOR STRAFRECHT MEERVOUDIGE KAMER (VERKORT VONNIS) parketnummer 09-755009-00 rolnummer 0003 's-Gravenhage, 10 juli 2002. De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], [adres] De terechtzitting. Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 26 juni 2002. De verdachte, bijgestaan door de raadsman mr A.L.C.M. Oomen, is verschenen en gehoord. De officier van justitie mr Paulus heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding onder 1, 2, 3, 4 en 5 primair telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De telastlegging. Aan verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A. Geldigheid dagvaarding. De raadsman heeft ter terechtzitting gesteld, dat de dagvaarding (al dan niet partieel) nietig is. Daartoe voerde hij aan: 1. Het is niet zichtbaar dat de dagvaarding in opdracht van of vanwege de officier van justitie is uitgebracht, hetgeen tot nietigheid van de gehele dagvaarding moet leiden. 2. Feit 1 is een obscuur libel, daar verdachte niets te maken heeft met de aangiften inkomstenbelasting van zijn broer, voorts de geschriften van [X.] Nederland B.V. niet van verdachte zijn en verdachte evenmin iets te maken heeft met (de administratie van) [Y.] speelautomaten. Ook heeft verdachte geen deel uitgemaakt van de criminele organisatie. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende: De rechtbank constateert dat de dagvaarding is uitgebracht op het daarvoor gebruikelijke formulier. Bij de woorden "De officier van justitie," is de dagvaarding voorzien van een handtekening. De raadsman heeft niet aangevoerd, dat deze handtekening niet door of in opdracht van de officier van justitie is gezet, terwijl zulks evenmin anderszins aannemelijk is geworden. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer onder 1. Ten aanzien van het onder 2 vermelde verweer overweegt de rechtbank het volgende. Uit de inhoud van het verweer van de raadsman maakt de rechtbank op, dat het de verdediging voldoende duidelijk is welk feit aan verdachte wordt tenlastegelegd en uit welke feitelijkheden dat feit volgens de dagvaarding bestaat. Voorts heeft ook verdachte ter terechtzitting ervan blijk gegeven te hebben begrepen waarop de officier van justitie in dit opzicht heeft gedoeld. Nu het onder 1 telastgelegde ook overigens naar het oordeel van de rechtbank voldoet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering daaraan stelt, vermag de rechtbank niet in te zien waarin de door de raadsman bedoelde onduidelijkheid is gelegen. Dat verdachte -zoals de raadsman stelt- het feit niet heeft begaan en/of geen deel heeft gehad aan de feitelijkheden, of dat het feit niet als strafbaar feit gekwalificeerd kan worden, doet aan de duidelijkheid van de tenlastelegging en daarmee aan de geldigheid der dagvaarding niets af. Gelet op het bovenstaande is het tenlastegelegde feit in de dagvaarding naar het oordeel van de rechtbank voldoende feitelijk omschreven. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer. Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De raadsman heeft ter terechtzitting gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe is het volgende aangevoerd: 1. De feiten 1, 2 en 5 zijn al dan niet verkapte fiscale delicten. Niet is gebleken het Bestuur van de Belastingdienst een beslissing tot vervolging heeft genomen en de officier van justitie daartoe heeft uitgenodigd, toen de officier van justitie de dagvaarding heeft uitgebracht. 2. Het beleid van het Bestuur van de Belastingdienst is, dat alleen bij een belastingnadeel boven de f. 100.000,-- tot strafvervolging wordt overgegaan. 3. Feit 2, onjuist doen van aangifte inkomstenbelasting- is omsloten in feit 1 -deelnemen aan criminele organisatie-. Daarmee is het tenlasteleggen van dat feit 2 in strijd het beginsel van 'ne bis in idem'. Ten aanzien van het onder 1 vermelde verweer overweegt de rechtbank het volgende: Ter terechtzitting heeft de officier van justitie gewezen op de voorstellen tot strafvervolging van de Belastingdienst d.d. 28 juni 2001 en 30 juli 2001, welke zich ook in het dossier bevinden. De dagvaarding is vervolgens in februari 2002 uitgebracht, zodat de voorstellen tot strafvervolging zijn gedaan vóór het uitbrengen van de dagvaarding. Het verweer mist feitelijke grondslag. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer. Ten aanzien van het onder 2 vermelde verweer overweegt de rechtbank het volgende: De Richtlijnen aanmelding, transactie en vervolging fiscale delicten en douanedelicten welke in deze van toepassing zijn behelzen -anders dan door de raadsman is gesteld- vervolgingsrichtlijnen jegens particulieren vanaf een bedrag aan ontdoken belasting van f. 12.000,-- en jegens ondernemingen vanaf een bedrag aan ontdoken belasting van f. 25.000,--. Daarnaast geldt een zogenoemd puntenstelsel. Reeds in zoverre vindt het verweer geen steun in het recht. Daarnaast en ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Vaststaat dat de belastingdienst de hiervoor genoemde voorstellen tot strafvervolging heeft gedaan. Het vertrouwensbeginsel brengt met zich, dat de officier van justitie uit mag gaan van (de juistheid van) de beslissingen van de belastingdienst. De officier van justitie is niet verplicht te toetsen of de belastingdienst met de voorstellen eventueel van het eigen beleid afwijkt. Ook al zou de belastingdienst afwijken van het eigen beleid, dan nog heeft dat geen niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie tot gevolg. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer. Ten aanzien van het onder 3 vermelde verweer overweegt de rechtbank het volgende: Artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht verbiedt -kort weergegeven- een tweede vervolging wegens een feit, waarover door een rechter reeds onherroepelijk is beslist. In dit geval is echter geen sprake van een eerdere rechterlijke beslissing op het onder 1 tenlastegelegde feit, noch op het onder 2 tenlastegelegde feit, zodat een beroep op art. 68 van het Wetboek van Strafrecht geen doel treft. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het eveneens is toegestaan om naast een deelname aan een criminele organisatie ook het deelnemen aan de verboden gedragingen van die organisatie op zichzelf beschouwd tenlaste te leggen, daar de materiële elementen en de strekking van die misdrijven verschillend van aard zijn. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer. De bewijsmiddelen. P.M. De bewezenverklaring. Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen -elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft- staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2, 3, 4 en 5 primair vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad- de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte. Voor zover de raadsman ten aanzien van het onder 2 telastgelegde feit heeft gesteld dat verdachte ontslagen moet worden van alle rechtsvervolging verwerpt de rechtbank dit verweer, nu de raadsman daarvoor geen gronden heeft aangevoerd en ook de rechtbank daarvoor geen gronden aanwezig acht. Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert. Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden. Strafmotivering. Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf het volgende overwogen. Verdachte heeft deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich gedurende de periode van 1 januari 1996 tot en met 12 februari 2001 toelegde op het plegen van misdrijven met betrekking tot de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het plegen van valsheid in geschrift binnen de horeca. Het was binnen die organisatie gewoonte om onder meer valse huur- en pachtcontracten op te stellen, waarbij in de contracten een huur/pacht werd opgenomen die lager was dan de huur/pacht die in werkelijkheid geïnd werd. Het meerdere werd daarmee aan belastingheffing onttrokken. Verdachte heeft meermalen onjuiste opgaven aan de belastingdienst gedaan. Daardoor heeft hij zichzelf telkens ten koste van de gemeenschap bevoordeeld. Ook heeft verdachte, samen met een ander, een huurovereenkomst van een appartement in Scheveningen vals opgemaakt. Ook hier was geldelijk gewin ten koste van een ander het enige motief. Het vertrouwen dat de maatschappij in dergelijke overeenkomsten dient te kunnen stellen heeft de verdachte ernstig geschaad. Met deze feiten heeft verdachte uitsluitend oog gehad voor eigen financieel gewin. Het direct door verdachte genoten financiële voordeel behelst minstens f. 100.000,--. De rechtbank acht één en ander strafwaardig. Voorts heeft verdachte een vuurwapen in zijn bezit gehad. Het feit, dat hij het wapen in geladen toestand aanwezig heeft gehad in de buurt van kinderen, zonder het achter slot en grendel op te bergen, acht de rechtbank in meerdere mate strafwaardig. In het voordeel van verdachte laat de rechtbank meewegen, dat hij blijkens een uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister niet eerder voor soortgelijke feiten veroordeeld is. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is. De toepasselijke wetsartikelen. De artikelen: - 14a, 14b, 14c, 47, 57, 140 en 225 van het Wetboek van Strafrecht; - 26 en 55 (oud) van de Wet wapens en munitie; - 69 en 68 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Beslissing. De rechtbank, verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2, 3, 4 en 5 primair telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt: ten aanzien van feit 1: DEELNEMEN AAN EEN ORGANISATIE DIE TOT OOGMERK HEEFT HET PLEGEN VAN MISDRIJVEN; ten aanzien van feit 2: OPZETTELIJK EEN BIJ DE BELASTINGWET VOORZIENE AANGIFTE ONJUIST EN/OF ONVOLLEDIG DOEN, TERWIJL HET FEIT ERTOE STREKT DAT TE WEINIG BELASTING WORDT GEHEVEN, MEERMALEN GEPLEEGD; ten aanzien van feit 3: VALSHEID IN GESCHRIFT; ten aanzien van feit 4: HANDELEN IN STRIJD MET ARTIKEL 26, EERSTE LID VAN DE WET WAPENS EN MUNITIE, BEGAAN MET BETREKKING TOT EEN WAPEN VAN CATEGORIE III; EN HANDELEN IN STRIJD MET ARTIKEL 26, EERSTE LID VAN DE WET WAPENS EN MUNITIE, BEGAAN MET BETREKKING TOT MUNITIE VAN CATEGORIE III; ten aanzien van feit 5: OPZETTELIJK EEN BIJ DE BELASTINGWET VOORZIENE AANGIFTE ONJUIST DOEN, TERWIJL HET FEIT ERTOE STREKT DAT TE WEINIG BELASTING WORDT GEHEVEN; verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte te dier zake tot: gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden; bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 5 maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaar vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit; bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; in verzekering gesteld op : 29 januari 2001; in voorlopige hechtenis gesteld op : 1 februari 2001; in vrijheid gesteld op : 21 februari 2001; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door mrs Timmermans, voorzitter, Raeijmaekers en A.S.I. van Delden, rechters, in tegenwoordigheid van mr Smelt, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 juli 2002. Mr Timmermans is buiten staat dit verkorte vonnis mede te ondertekenen.