Jurisprudentie
AE5467
Datum uitspraak2002-07-16
Datum gepubliceerd2002-07-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/120427-01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-07-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/120427-01
Statusgepubliceerd
Uitspraak
RECHTBANK TE UTRECHT
Parketnummer : 16P427-01
Datum uitspraak: 16 juli 2002
Tegenspraak Verkort vonnis
Raadsman: mr. L. de Leon
G/T: Nee
V O N N I S
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[Verdachte]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 02 juli 2002.
1. De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
2. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot de verkrachting, hetgeen onder 1 primair en 2 primair ten laste is gelegd, de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Vast is komen te staan dat verdachte op verschillende tijdstippen door geweld en/of bedreiging met geweld twee meisjes telkens heeft gedwongen tot "tongzoenen", welke handeling in de tenlastelegging telkens is omschreven als "het seksueel binnendringen van het lichaam".
Het betreft hier handelingen van een - ten tijde van de gebeurtenissen - dertienjarige verdachte met telkens een minderjarig meisje, destijds twaalf respectievelijk dertien jaar oud.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt het Openbaar Ministerie misbruik van de vervolgingsbevoegdheid, wanneer het feitelijke handelingen tussen jeugdigen onder de veertien jaar die zijn te omschrijven als "tongzoenen" vervolgt onder de werking van artikel 242 Wetboek van Strafrecht (verkrachting) - hoezeer deze handelingen ook worden afgedwongen door geweld of bedreiging met geweld.
Bij een bewezenverklaring van het ten laste gelegde zouden verdachte en zijn ouders bij de uitspraak worden geconfronteerd met de kwalificatie "verkrachting meermalen gepleegd", een kwalificatie die ook op de justitiƫle documentatie van verdachte zou moeten worden vermeld.
Gelet op de sterk negatieve lading van het begrip "verkrachting" dat in het spraakgebruik gangbaar is, waarbij verwezen wordt naar handelingen die een veel grotere inbreuk op de lichamelijke en seksuele integriteit behelzen dan het afdwingen van een tongzoen, dient een veroordeling in het onderhavige geval in strijd te worden geacht met het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht.
Voor personen onder de veertien jaar zou het Openbaar Ministerie terughoudend moeten zijn om feitelijke handelingen als de onderhavige tussen minderjarigen van ongeveer dezelfde leeftijd die op zich te omschrijven zijn als het seksueel binnendringen in het lichaam, ten laste te leggen onder de werking van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht (verkrachting). Dit te meer nu binnen het jeugdstrafrecht voor het Openbaar Ministerie dezelfde mogelijkheden in oplegging van straf of maatregel ter beschikking staan bij een kwalificatie als "feitelijke aanranding van de eerbaarheid" (artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht), welke omschrijvingen overigens (meer) subsidiair zijn ten laste gelegd en waarvoor een veroordeling kan volgen.
Anders gezegd:
Het Openbaar Ministerie moet in de gegeven omstandigheden de verweten handelingen niet als verkrachting willen vervolgen.
Ten overvloede zij opgemerkt dat het Openbaar Ministerie zelf in haar eigen vervolging niet consequent is.
Het Openbaar Ministerie vraagt veroordeling voor verkrachting voor het tongzoenen omschreven onder feit 1 primair. Het vraagt echter vrijspraak voor het tongzoenen (hoezeer dit ook eveneens onder dwang heeft plaatsgevonden) onder feit 2 primair, nu onder dat feit - naar het oordeel van het Openbaar Ministerie ter zitting - het subsidiair ten laste gelegde, te weten de poging om de penis van verdachte in de vagina van het slachtoffer te brengen, zou dienen te worden bewezen als poging tot verkrachting.
3. De nietigheid van de dagvaarding met betrekking tot het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit
De dagvaarding dient voor dit onderdeel nietig te worden verklaard. Er is niet voldoende feitelijk omschreven welke handelingen zijn bedoeld die moeten leiden tot het oordeel van seksueel binnendringen van het lichaam. De feitelijke omschrijving dat verdachte geprobeerd heeft de broek van het slachtoffer open te maken is daartoe onvoldoende.
4. De bewijsbeslissing
4.1 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 subsidiair, 2 meer subsidiair, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 subsidiair, 2 meer subsidiair, 3 en 4 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 subsidiair, 2 meer subsidiair en 3 bewezen verklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
Feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert het navolgende strafbare feit op:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
6. De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte met betrekking tot het onder 1 subsidiair, 2 meer subsidiair, 3 en 4 bewezen verklaarde uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen:
- De verdachte heeft telkens een zeer jong meisje gedwongen tot het dulden van seksuele handelingen die onder andere bestaan uit het tongzoenen. Hij heeft ook in de borsten en vagina van die meisjes geknepen. Bij een van hen heeft hij geprobeerd haar broek uit te trekken. De verdachte heeft telkens geweld gebruikt door onder andere het slachtoffer bij de armen stevig vast te pakken en vast te houden of door op het slachtoffer te gaan zitten.
- De verdachte heeft ook aan die meisjes een mes voorgehouden, hetgeen bij die meisjes zeer bedreigend overkwam.
- Door zijn handelwijze heeft verdachte telkens de lichamelijke integriteit van de slachtoffers geschonden en een onveilig gevoel bij hen teweeggebracht.
- Het is algemeen bekend dat slachtoffers van dergelijke feiten daarvan nog lange tijd nadelige psychische gevolgen kunnen ondervinden, te meer nu het meisjes betrof van twaalf en dertien jaar oud die nog aan het begin van hun seksuele ontwikkeling staan. Verdachte moet dat ondanks zijn jeugdige leeftijd hebben kunnen weten.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het Basisonderzoek Strafzaken van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 02 november 2001, opgemaakt door F.C. van Gijzen, raadsonderzoeker,
- een rapport van het Ambulant Psychologisch-Pedagogisch Onderzoek d.d. 11 februari 2002, opgemaakt door drs. C.D. Witsenburg, K&J en GZ-psycholoog bij FORA, waarin wordt geconcludeerd dat verdachte tijdens het plegen van de delicten enigszins verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht, welke conclusie door de rechtbank wordt overgenomen,
- een voorlichtingsrapport van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 07 mei 2002, opgemaakt door F. van Gijzen, raadsonderzoeker,
- een rapportage Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht, afdeling Jeugdreclassering, met betrekking tot een verlening maatregel Toezicht en Begeleiding d.d. 01 juli 2002, opgemaakt door R. Livingston, jeugdreclasseringwerker.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake de onder 1 primair, 2 subsidiair, 3 en 4 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot
- een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van zes maanden met aftrek ex artikel 27 Wetboek van Strafrecht en met een proeftijd van drie jaren,
- een werkstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen vervangende jeugddetentie.
Hoewel de rechtbank, zoals boven is aangegeven, niet tot enige veroordeling komt ter zake van verkrachting, dienen de bewezen feiten aan de verdachte wel als zeer strafwaardig te worden toegerekend. Een voortgezette behandeling bij De Waag, waarbij ook de ouders worden betrokken acht de rechtbank noodzakelijk.
Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank een voorwaardelijke jeugddetentie alsmede een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Gelet op de (vrij) langdurige behandeling bij De Waag en de enigszins problematische leef- en opvoedingsituatie van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat een maximale proeftijd van drie jaren, zoals door de officier van justitie is gevorderd en door de Raad voor de Kinderbescherming is geadviseerd, noodzakelijk is om zo een goed resultaat te bereiken.
8. De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 77a, 77i, 77m, 77n, 77, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 246, 285 van het Wetboek van Strafrecht.
9. DE BESLISSING:
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vordering met betrekking tot de onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde feiten.
Verklaart de dagvaarding met betrekking tot het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit nietig.
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 subsidiair, 2 meer subsidiair, 3 en 4 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 subsidiair, 2 meer subsidiair, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het onder 1 subsidiair, 2 meer subsidiair, 3 en 4 bewezen verklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot JEUGDDETENTIE voor de tijd van ZES MAANDEN.
Bepaalt dat deze jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders mocht worden gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast van drie jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast, indien:
- de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
- de veroordeelde na te melden bijzondere voorwaarden niet naleeft.
1. De veroordeelde dient de reeds aangevangen behandeling bij De Waag voort te zetten en te voltooien.
2. De veroordeelde dient zich in het kader van de maatregel Hulp en Steun gedurende de proeftijd te gedragen naar de door of namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht, afdeling Jeugdreclassering, te geven aanwijzingen, zolang die instelling dat nodig acht, met opdracht aan voornoemde instelling de veroordeelde bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Veroordeelt de verdachte voorts tot een TAAKSTRAF, bestaande deze straf uit:
een werkstraf voor de duur van VEERTIG UREN, te vervangen door jeugddetentie voor de duur van twintig dagen, indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht.
Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht bij de uitvoering van de werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van twee uren taakstraf per dag inverzekeringstelling.
Heft het reeds geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.W.A. Nieuwenhuijsen, kinderrechter, mr. M.N. Noorman en mr. H. Phaff, bijgestaan door S.E. Lim als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van
16 juli 2002.