Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE5470

Datum uitspraak2002-02-07
Datum gepubliceerd2002-07-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/15767
Statusgepubliceerd


Indicatie

Iran / homoseksualiteit / uitreis. Eiser heeft verklaard wegens homoseksuele gedragingen door de revolutionaire rechtbank veroordeeld te zijn tot dood door steniging en daarom (illegaal) zijn land te hebben verlaten. De rechtbank is van oordeel dat de formulering van de minister van Buitenlandse Zaken in het ambtsbericht van 5 maart 1998 vervolging van homoseksualiteit door de revolutionaire rechtbank niet geheel uitsluit. Daarbij is tevens de door Amnesty International aan de gemachtigde van eiser gezonden brief van 19 juli 1999 in aanmerking genomen waarin staat vermeld dat het hen bekend is dat de revolutionaire rechtbanken wel vaker zaken behandelen die niet binnen haar competentie vallen. Eiser heeft verklaard dat hij zijn handtekening onder een bekentenis heeft moeten zetten. Aan eiser zijn echter geen vragen gesteld met betrekking tot de inhoud van de door hem ondertekende bekentenis. Nu niet onaannemelijk is dat eiser beschuldigd is van meer dan alleen homoseksuele gedragingen, althans dat de door hem gestelde berechting door een revolutionaire rechtbank verband zou kunnen houden met de vervolging en berechting van zijn vriend, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen eiser nader te horen met betrekking tot de inhoud van de door eiser ondertekende bekentenis. Over de illegale uitreis van eiser is de rechtbank, in tegenstelling tot verweerder, van oordeel dat niet zonder meer voorbij kan worden gegaan aan de brief van Amnesty International van 16 augustus 1999 aan de gemachtigde van eiser, waarin zij stellen bekend te zijn met berichten over omkooppraktijken op de internationale vliegvelden in Iran, die het mogelijk maken dat sommige mensen, die problemen met de autoriteiten hebben, het land hebben kunnen verlaten. Bovendien heeft verweerder eiser niet in de gelegenheid gesteld te reageren op de overige geconstateerde (mogelijke) tegenstrijdigheden. Beroep gegrond.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage Nevenzittingsplaats Arnhem Vreemdelingenkamer Registratienummer: Awb 01/15767 Datum uitspraak: 7 februari 2002 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak van A, geboren op [...] 1970, van Iraanse nationaliteit, eiser, gemachtigde mr. M.J. van Basten Batenburg, tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.G.J. van Ouwerkerk, ambtenaar bij de IND. Het procesverloop Op 23 december 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 18 mei 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Eiser heeft daartegen bij bezwaarschrift van 25 juni 1999 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 18 januari 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 12 februari 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 december 2001. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De standpunten van partijen 1. Het vluchtrelaas van eiser komt op het volgende neer. Eiser heeft verklaard dat hij homoseksueel is. Vanaf 1994 heeft eiser een vriend. Van deze vriend bestond bij de autoriteiten reeds het vermoeden dat hij homoseksueel is. Op 19 juni 1998 was eiser bij zijn vriend thuis. Ze lagen naakt op bed. Op dat moment heeft de politie een inval in de woning gedaan. Eiser en zijn vriend zijn gearresteerd. Tijdens zijn detentie is aan eiser een document getoond waaruit bleek dat zijn vriend had bekend dat hij een seksuele relatie met eiser had. Eiser heeft daarna een bekentenis getekend, omdat hij bang was te worden gemarteld. Eiser is door de revolutionaire rechtbank veroordeeld tot de doodstraf door steniging. Hij is drie maanden gedetineerd geweest. Op een dag is eiser door zijn neef en broer geholpen te ontsnappen uit de gevangenis. Daartoe hebben zij een ondervraging in elkaar gezet, waarbij eiser dusdanig is geslagen dat hij in een ziekenhuis moest worden opgenomen. Na ongeveer twee dagen zou eiser worden overgebracht naar een ander ziekenhuis. De ambulance reed echter een steegje in waar een auto stond te wachten met daarin eisers broer en neef. Zij hebben eiser naar een woning gebracht, waar hij gedurende twee weken door een arts is behandeld. Vervolgens heeft eiser twee maanden ondergedoken gezeten in Teheran. Op 20 december 1998 heeft eiser zijn land van herkomst verlaten. 2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat geen enkel vermoeden bestaat dat eiser in het land van herkomst gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 maart 1998 blijkt weliswaar dat in de Iraanse strafwet is bepaald dat op homoseksuele gedragingen de doodstraf staat, maar dat van een actief vervolgingsbeleid geen sprake is. Zo zijn er geen recente strafrechtelijke veroordelingen bekend louter wegens homoseksuele gedragingen, hetgeen wordt bevestigd in het ambtsbericht van 9 december 1998. De UNHCR heeft aangegeven niet op de hoogte te zijn van de tenuitvoerlegging van de doodstraf op grond van homoseksuele gedragingen. Incidenteel komt het wel voor dat een beschuldiging van homoseksualiteit ingebracht wordt in een heel scala van strafbare feiten. Gelet hierop is vervolging op grond van homoseksuele gedragingen niet op voorhand aannemelijk te achten. De verklaringen van eiser zijn voorts niet geloofwaardig te achten. Volgens voornoemd ambtsbericht van 5 maart 1998 is niet de revolutionaire rechtbank belast met de vervolging van homosexuele gedragingen, maar is de openbare rechtbank bevoegd. Derhalve zou eiser in het bezit moeten zijn gesteld van een afschrift van het vonnis. Voorts is niet geloofwaardig dat eiser geen advocaat heeft gekregen, nu uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 juni 1997 blijkt dat verdachten een grondwettelijk recht hebben om zich door een advocaat te laten vertegenwoordigen. Eisers verklaring dat hij hangende het gerechtelijk vooronderzoek vrijwillig een bekentenis heeft ondertekend doet verder afbreuk aan de geloofwaardigheid. Uit laatstgenoemd ambtsbericht blijkt dat bekentenissen uitsluitende rechtsgeldig zijn indien deze zijn gedaan voor de rechtbank. Dat eisers neef er in geslaagd zou zijn om eiser uit het hospitaal te laten ontsnappen is evenmin geloofwaardig daar mag worden aangenomen dat ter dood veroordeelden zwaar worden bewaakt. De omstandigheid dat eiser eerst bij de correcties en aanvullingen heeft verklaard dat zijn neef de illegale uitreis geregeld heeft, doet ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen. Niet valt in te zien waarom hij daarvan niet eerder melding heeft gemaakt. De twijfel over de wijze waarop de uitreis geregeld zou zijn wordt versterkt door hetgeen bij verweerder bekend is over de controles op de luchthaven van Teheran. Een eenvoudige vervalsing van het paspoort zou zonder meer zijn opgemerkt. Het wekt bevreemding dat eisers neef, hoewel werkzaam in overheidsdienst helpt bij de ontsnapping van iemand die ter dood is veroordeeld en voorts ambtenaren omkoopt. Uit de eerdergenoemde ambtsberichten blijkt dat er in ieder geval in Teheran openbare ontmoetingsplaatsen voor homoseksuelen zijn, waartegen niet wordt opgetreden. Dat de autoriteiten wel een inval in een woning zouden doen is niet aannemelijk. De door eiser in bezwaar overgelegde brief van Amnesty International d.d. 19 juli 1999 maakt evenmin melding van recente veroordelingen van homoseksuelen Niet valt in te zien dat eiser geen identiteitsbewijs bij zich had op het moment dat hij werd gearresteerd, nu alle Iraniërs een identiteitskaart bij zich moeten dragen. Eiser is niet gehoord omdat daartoe geen verplichting bestaat en dit evenmin door de zorgvuldigheid wordt gevorderd. 3. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in bezwaar gehoord had dienen te worden. Verweerder heeft anderhalf jaar de tijd genomen om het bezwaarschrift van eiser af te handelen. Voorts is door verweerder tijdens de bezwaarfase een positieve schorsingsbeslissing genomen. De rechtbank Zwolle heeft in een uitspraak van 23 juni 1998 geoordeeld dat de viervoudige bekentenis niet noodzakelijk is voor een veroordeling en dat eigen inzicht van de Sharia-rechter reeds voldoende kan zijn. Gelet op de hoeveelheid te verwerken passagiers is de door verweerder gegeven weergave van de uitreisprocedure op het vliegveld van Teheran niet aannemelijk. Niet valt in te zien dat door middel van omkoping niet bewerkstelligd kan worden dat iemand de paspoortcontrole passeert zonder te worden aangehouden, hetgeen wordt bevestigd in de door eiser overgelegde brief van Amnesty International d.d. 16 augustus 1999. De in het ambtsbericht genoemde term “corruptie op aarde“ terzake waarvan de revolutionaire rechtbank bevoegd zou zijn, is vaag en opzettelijk bedoeld om dit soort zaken te onttrekken aan de bevoegdheid van de gewone rechtbanken. De houding van de autoriteiten in Teheran verschilt kennelijk van de houding in de kleine provinciestad waaruit eiser afkomstig is. Verweerder zou meer informatie mogen geven over de ontmoetingsplaatsen in Teheran, nu nog steeds vaststaat dat homoseksualiteit in Iran strafbaar is. Schendingen van artikel 3 EVRM, 3 Anitfolterverdrag en 6 en 8 EVRM zijn zonder meer aannemelijk te noemen en hebben zich in dit geval al voorgedaan. Dat Iraniërs hun identiteitskaart bij zich moeten dragen doet er niet aan af dat velen zich daar niet aan zullen houden of die kaart soms bewust niet meenemen. Ten tijde van zijn arrestatie had eiser wel zijn rijbewijs en zijn groot verlofpas bij zich. Deze documenten zijn aan eiser moeder bij haar laatste bezoek aan de gevangenis meegegeven. De beoordeling 4. In deze procedure dient te worden beoordeeld of de beschikking van 18 januari 2001 in rechte stand kan houden. Behoudens eventuele toepassing van artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) zal getoetst worden aan het ten tijde van de beschikking geldende recht. 5. Op grond van artikel 15 van de Vreemdelingenwet zoals deze gold tot 1 april 2001 (hierna: de Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten. 6. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Iran zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. 7. Eiser heeft een beroep gedaan op schending van de hoorplicht. De uitzondering van de hoorplicht in artikel 32, tweede lid, Vw doet zich naar het oordeel van de rechtbank niet voor, nu verweerder aan het bezwaarschrift geen schorsende werking heeft onthouden. De vraag of in bezwaar al dan niet een hoorplicht bestaat, wordt beheerst door hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Uitgangspunt is dat een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 Awb zich voordoet. Die uitzonderingen dienen restrictief te worden gehanteerd. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar, wanneer uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er in redelijkheid geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift beoordeeld worden in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing. 8. Verweerder heeft de seksuele geaardheid van eiser niet bestreden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het niet geloofwaardig is dat eiser door de revolutionaire rechtbank ter dood is veroordeeld. Daartoe wordt verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 maart 1998 waaruit blijkt dat de revolutionaire rechtbank niet belast is met de vervolging van homoseksuele gedragingen. De openbare rechtbank zou om die reden bevoegd zijn. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat de formulering van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 maart 1998 vervolging van homoseksualiteit door de revolutionaire rechtbank niet geheel uitsluit. Daarbij is tevens de door Amnesty International aan de gemachtigde van eiser gezonden brief van 19 juli 1999 in aanmerking genomen waarin staat vermeld dat het hen bekend is dat de revolutionaire rechtbanken wel vaker zaken behandelen die niet binnen haar competentie vallen. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat er in Iran geen sprake is van een actief vervolgingsbeleid met betrekking tot homoseksuelen en dat het incidenteel voorkomt dat de beschuldiging van homoseksueel gedrag cumulatief als voorwendsel wordt ingebracht in een breed scala van strafbare feiten overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft ten tijde van het nader gehoor verklaard dat hij zijn handtekening onder een bekentenis heeft moeten zetten. Aan eiser zijn echter geen vragen gesteld met betrekking tot de inhoud van de door hem ondertekende bekentenis. Nu niet onaannemelijk is dat eiser beschuldigd is van meer dan alleen homoseksuele gedragingen, althans dat de door hem gestelde berechting door een revolutionaire rechtbank verband zou kunnen houden met de vervolging en berechting van zijn vriend, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen eiser nader te horen met betrekking tot de inhoud van de door eiser ondertekende bekentenis. In tegenstelling tot verweerder acht de rechtbank eisers verklaringen met betrekking tot de wijze van uitreizen niet zonder meer ongeloofwaardig. Verweerder heeft in dat verband verwezen naar het Ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 5 juni 1997 waaruit blijkt dat uitreis met behulp van een vervalst paspoort niet mogelijk is indien paspoortnummer en naam niet met elkaar overeenstemmen. Eiser heeft verklaard dat hij is uitgereisd met een Iraans paspoort, voorzien met zijn foto, op nam van Khusran Sangchi. Niet valt uit te sluiten dat de naam en het nummer van het betreffende paspoort overeenstemden. In tegenstelling tot verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet zonder meer voorbij kan worden gegaan aan de brief van Amnesty International van 16 augustus 1999 aan de gemachtigde van eiser, waarin zij stellen bekend te zijn met berichten over omkooppraktijken op de internationale vliegvelden in Iran, die het mogelijk maken dat sommige mensen, die problemen met de autoriteiten hebben, het land hebben kunnen verlaten. Bovendien heeft verweerder eiser niet in de gelegenheid gesteld te reageren op de overige geconstateerde (mogelijke) tegenstrijdigheden. 9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, bezien in samenhang met het verslag van nader gehoor en de nadien ingezonden correcties en aanvullingen, het bezwaar kennelijk ongegrond was. Aangezien op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, niet gesteld kan worden dat eiser niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor vervolging te vrezen heeft, zal verweerder eiser daarbij in de gelegenheid moeten stellen te worden gehoord. 10. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. De bestreden beslissing dient dan ook te worden vernietigd en verweerder zal met inachtneming van het bovenstaande opnieuw moeten beslissen. 11. In dit geval bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskoten en het door hem betaalde griffierecht. De beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 18 januari 2001 en draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen; - veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, begroot op € 644,37 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden al rechtspersoon die dit bedrag aan eiser dient te voldoen; - wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding aan eiser van het door hem betaalde griffierecht ad € 22,69. Deze uitspraak is gedaan door mr. E.G. de Jong en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2002 in tegenwoordigheid van mr. M.J.B. Geven-Wielens als griffier. de griffier de rechter Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep op. Afschrift verzonden: 11 feb 2002