Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE5478

Datum uitspraak2002-04-03
Datum gepubliceerd2002-07-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAwb 01/1435
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dwangsomaanschrijving tot het staken van bouwwerkzaamheden met betrekking tot een woonhuis en een zwembad.


Uitspraak

RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK AWB 01/1435 Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen: A, wonende te B, eiser, gemachtigde mr. A.J.M. Jordense, juridisch adviseur te Valkenswaard en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard, verweerder. I. PROCESVERLOOP Bij brief van 23 januari 2001 heeft verweerder eiser gelast de bouwwerkzaamheden met betrekking tot een woonhuis en overdekt zwembad op het perceel kadastraal bekend gemeente B, sectie […], nummer […] en plaatselijk bekend […] […] te B met ingang van 26 januari 2001 te staken. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat voor iedere dag dat niet hieraan is voldaan een dwangsom wordt verbeurd van fl. 15.000,= met een maximum van fl. 350.000,=. Hiertegen heeft eiser bij brief van 7 maart 2001 bij verweerder bezwaar gemaakt. Op 2 april 2001 heeft eiser de bezwaren tijdens een hoorzitting nader toegelicht. Bij het bestreden besluit van 17 april 2001, verzonden op 8 mei 2001, heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit van 23 januari 2001 gehandhaafd. Namens eiser is hiertegen bij brief van 15 juni 2001, binnengekomen ter griffie op dezelfde datum, beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij schrijven van 13 juli 2001 zijn de gronden van het beroep aangevuld. Verweerder heeft op 27 augustus 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 20 februari 2002, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting verschenen bij zijn gemachtigde mr. C.H. Blanksma, advocaat te Amsterdam. II. OVERWEGINGEN In dit geding is de vraag aan de orde of verweerders besluit van 17 april 2001, waarbij eisers bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2001 tot het opleggen van een last onder dwangsom ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden. De rechtbank gaat bij de beantwoording van deze vraag uit van de volgende feiten en omstandigheden. De voor het betreffende perceel vigerende bestemming “Woondoeleinden I” laat de bouw toe van een woning met een inhoud van maximaal 700 m3 en van bij de woning behorende bijgebouwen met een oppervlak van maximaal 50 m2. Verweerder heeft op 5 april 2000 bouwvergunning verleend voor een woonhuis en overdekt zwembad met een totale inhoud van 1480 m3. Verweerder heeft voorafgaand aan de vergunningverlening, naar aanleiding van een eerdere bouwaanvraag voor dezelfde woning, waarbij de woning als bedrijfswoning is aangemerkt, aan Gedeputeerde Staten (GS) van Noord-Brabant een verklaring van geen bezwaar gevraagd, aldus anticiperend op een agrarisch bouwblok, zoals opgenomen in het bestemmingsplan “Buitengebied 1998”. Dat bestemmingsplan is op 23 juni 1999 door de raad van verweerders gemeente vastgesteld en aan GS ter goedkeuring voorgelegd. GS hebben op 25 januari 2000 goedkeuring onthouden aan – onder meer – een agrarisch bouwblok op het desbetreffende perceel. Eveneens hebben GS goedkeuring onthouden aan de voorschriften die het mogelijk maken om burgerwoningen in het buitengebied te vergroten tot 750 m3 of – bij sloop van bijgebouwen – tot 900 m3. Daarbij hebben GS zich gebaseerd op hun terughoudend beleid ten aanzien van de bouw van burgerwoningen in het buitengebied, dit ter voorkoming van verstening in het buitengebied. Onder verwijzing naar die onthoudingen hebben GS de voor het onderhavige bouwplan gevraagde verklaring van geen bezwaar geweigerd en dit op 22 februari 2000 aan verweerder medegedeeld. Vervolgens heeft verweerder, onder het sluiten van een overeenkomst met eiser tot het slopen van een op het betreffende perceel nog aanwezige paardenstal, op 5 april 2000 genoemde bouwvergunning verleend. Bij Koninklijk Besluit (KB) van 3 januari 2001, nummer 01.000041, Staatsblad 2001, nummer 53, is verweerders besluit van 5 april 2000 geschorst tot 15 juni 2001 in afwachting van de uitkomsten van een onderzoek of de verleende bouwvergunning op grond van strijd met het recht, dan wel met het algemeen belang, vernietigd dient te worden. Daarbij is aangegeven dat het gewenst is hangende het onderzoek de (verdere) uitvoering van het besluit waarbij bouwvergunning is verleend, te voorkomen. Bij besluit van 23 januari 2001 heeft verweerder hieraan gevolg gegeven en is eiser gelast de bouwwerkzaamheden met betrekking tot zijn woonhuis en het overdekt zwembad op het perceel […] […] te B te staken met ingang van 26 januari 2001. Bij KB van 12 juni 2001 is de bouwvergunning uiteindelijk vernietigd, naar aanleiding waarvan verweerder wederom is verzocht handhavend op te treden. Dit KB is bij beslissing op bezwaar van 17 januari 2002 in stand gebleven. Eiser stelt zich met name op het standpunt dat van handhavend optreden behoort te worden afgezien, nu het betrokken bouwwerk gelegaliseerd kan worden. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het bestuur bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang. Krachtens artikel 125, tweede lid van de Gemeentewet, wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert. Ingevolge artikel 5:21, eerste lid, van de Awb, wordt onder bestuursdwang verstaan het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan een last onder dwangsom opleggen. Ingevolge artikel 40 van de Woningwet (Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning. De rechtbank stelt allereerst vast dat als gevolg van het KB van 3 januari 2001, waarbij de werking van de verleende bouwvergunning is geschorst tot 15 juni 2001, ten tijde van het bestreden besluit d.d. 17 april 2001 geen rechtstitel voor het bouwen op het betrokken perceel bestond. Geconcludeerd moet dan ook worden dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld bevoegd te zijn bestuursdwang toe te passen en een last onder dwangsom op te leggen. Ten aanzien van de vraag of verweerder ook van deze bevoegdheid gebruik had moeten c.q. mogen maken, geldt in beginsel dat tegen het oprichten van bouwwerken zonder de vereiste vergunning behoort te worden opgetreden door handhaving. Alleen in bijzondere gevallen kan van handhavend optreden worden afgezien. Een bijzonder geval kan in het algemeen worden aangenomen indien er concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter in een geval als de onderhavige, waarbij de werking van de verleende bouwvergunning is geschorst hangende een onderzoek naar de rechtmatigheid daarvan, bij de vraag of van handhavend optreden zal worden afgezien, legalisering geen rol spelen. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De Kroon heeft aanleiding gezien te veronderstellen dat verweerder aan eiser bouwvergunning heeft verleend in het besef, althans behorende te beseffen, dat deze, gelet op de bepalingen van de Ww en de Wet op de Ruimtelijke Ordening, niet verleend had mogen worden. Gelet daarop is de Kroon een onderzoek gestart of het genoemde besluit van verweerder op grond van strijd met het recht, dan wel met het algemeen belang, vernietigd dient te worden. In afwachting van de uitkomsten van dat onderzoek acht de Kroon het gewenst dat de (verdere) uitvoering van dat besluit wordt voorkomen. De vraag of er zicht is op legalisering van de illegale situatie maakt deel uit van het onderzoek door de Kroon, in die zin dat de mogelijkheid van legalisering voor de Kroon aanleiding kan zijn de rechtsgevolgen van een eventueel vernietigde bouwvergunning in stand te laten. Naar het oordeel van de rechtbank strookt een gelijktijdige beoordeling van de mogelijkheden van legalisering door verweerder niet met het doel en de strekking van voormeld schorsingsbesluit door de Kroon. De rechtbank acht geen van de overigens door eiser genoemde omstandigheden een reden voor verweerder om van handhaving door middel van dwangsomoplegging af te zien. De omstandigheid dat eiser – zoals hij stelt – aanzienlijke schade lijdt, kan in dit verband niet van doorslaggevende betekenis zijn. Dit belang van eiser kan niet opwegen tegen het belang dat verweerder heeft bij wetshandhaving en het voorkomen van ongewenste precedentwerking. Voorts staat naar het oordeel van de rechtbank het vastgestelde bedrag in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Naar het oordeel van de rechtbank moet de onderhavige aanschrijving niet als onevenredig aangemerkt worden, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat het hier gaat om het (tijdelijk) voorkomen van voortzetting van de bouw, en niet om afbraak van het reeds gebouwde. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot het gebruik van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom heeft kunnen komen. Overigens merkt de rechtbank nog op dat de stelling van eiser ter zitting dat in het handhavingsbesluit niet voldoende duidelijk is aangegeven op grond van welke wettelijke bepaling tot de oplegging van een last onder dwangsom is overgegaan, niet kan worden gevolgd. Vastgesteld moet worden dat verweerder in het primaire besluit van 23 januari 2001 melding heeft gemaakt van het overtreden wettelijk voorschrift. Aangegeven is dat er sprake is van bouwen zonder bouwvergunning, hetgeen strijd oplevert met artikel 40 van de Ww. Derhalve was voor eiser de grondslag voor handhavend optreden voldoende duidelijk. Nu ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig om een der partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. L.C. Michon als rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.F.P. Smeets als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002. Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Afschrift verzonden: