Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE5603

Datum uitspraak2002-07-23
Datum gepubliceerd2002-07-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers24-000426-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 24-000426-00 Arrest d.d. 23 juli 2002 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Groningen d.d. 25 april 2000 in de strafzaak tegen: [verdachte, zijnde een B.V.]., gevestigd te [adres], ter terechtzitting vertegenwoordigd door [gemachtigde], medewerker van verdachte. Het vonnis waarvan beroep. De arrondissementsrechtbank te Groningen heeft de verdachte bij voormeld vonnis op tegenspraak wegens misdrijven veroordeeld tot een straf en een maatregel, één en ander als in het vonnis nader omschreven. Aanwending van het rechtsmiddel. De verdachte is d.d. 4 mei 2000 op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft gelet op het onderzoek ter 's hofs terechtzitting van 9 juli 2002 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering. De beslissing op het hoger beroep. Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen. Telastelegging. Het hof neemt uit het beroepen vonnis over de daar vermelde inhoud van de inleidende dagvaarding. Het hof heeft ter terechtzitting op de vordering van de advocaat-generaal de telastelegging gewijzigd overeenkomstig die vordering, waarvan een fotokopie aan dit arrest is gehecht. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Namens verdachte is aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte, nu het openbaar ministerie verdachte heeft vervolgd terwijl zij gebonden is aan de in het driehoeksoverleg van de gemeente Groningen vastgestelde gedoogbeleid. Uitgangspunt is dat het in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel meebrengt dat de beslissing tot vervolging door de officier van justitie in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter staat. Slechts indien die beslissing tot vervolging in strijd is met wet, verdrag of beginselen van een goede procesorde kan er sprake zijn van verval van het recht tot strafvervolging en van een door de rechter om die reden uit te spreken niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Een dergelijke uitzondering doet zich naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak niet voor. Met inachtneming van de toepasselijke richtlijnen voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de opiumwet (Stcrt. 1996, 187) zijn door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Groningen beleidsregels inzake de verkoop van softdrugs in horecabedrijven vastgesteld. Die beleidsregels houden onder andere in dat wanneer buiten horecabedrijven via zogenaamde afhaalcentra softdrugs worden verkocht, strafrechtelijke vervolging zal plaatsvinden. Dit laatste is reden geweest voor het openbaar ministerie om verdachte niet op de lijst met gedoogde verkooppunten te plaatsen. Verdachte mocht er dan ook niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat zij gevrijwaard zou blijven van strafvervolging. Dit geldt temeer daar verdachte in een eerdere strafzaak wegens overtreding van artikel 3, onder C, van de Opiumwet, met het openbaar ministerie een transactie heeft getroffen, waarna het openbaar ministerie aan verdachte te kennen heeft gegeven dat geen lage opsporingsprioriteit zou gelden met betrekking tot overtredingen van de Opiumwet voor het verkooppunt van softdrugs gevestigd aan het [adres] te Groningen. Hieraan doet niet af dat verdachte in een aanhangige bestuursrechtelijke procedure betwist dat het verkooppunt de status zou toekomen van afhaalcentrum, zoals bedoeld in de eerder genoemde beleidsregels. Het gegeven dat in die bestuursrechtelijke procedure nog geen eindbeslissing is geweest, laat onverlet dat het openbaar ministerie zelfstandig bepaalt of strafvervolging opportuun is. Anders dan de gemachtigde betoogt kan uit de richtlijn niet worden afgeleid dat strafrechtelijke handhaving complementair is aan bestuursrechtelijke handhaving. Integendeel, het strafrechtelijke- en het bestuursrechtelijke instrumentarium bestaan naast elkaar. Van een hiërarchische rangorde is geen sprake. Een en ander betekent dat daar waar het door verdachte gedreven verkooppunt van softdrugs aan het [straat] in Groningen plaatselijk niet wordt gedoogd, strafrechtelijk kan worden opgetreden, ook al zou verdachte zich aan de AHOJ-G-criteria uit de richtlijn houden. Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof het verweer van verdachte. De schorsing van de vervolging. Ter zitting is door de gemachtigde van verdachte een brief d.d. 3 juli 2002 van mr. E.M. Richel, advocaat ter Rotterdam, gericht aan [betrokkene] overgelegd, waaruit de inhoud dient te gelden als ter terechtzitting voorgedragen. Het hof zal het betoog in alinea 7 van voornoemde brief, in welke alinea staat vermeld dat het openbaar ministerie het bestuursrechtelijke traject had moeten afwachten alvorens strafrechtelijk te vervolgen, opvatten als een beroep op schorsing van de vervolging ex artikel 14 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Blijkens artikel 14 lid 1 Wetboek van Strafvordering kan de rechter, indien de waardering van het telastegelegde afhangt van de beoordeling van een geschilpunt naar burgerlijk recht, de vervolging schorsen ten einde de uitspraak van de burgerlijke rechter over het geschil af te wachten. Het hof is van oordeel dat noch de wettekst, noch de jurisprudentie, noch de wetsgeschiedenis aanleiding geeft de vervolging van verdachte te schorsen nu het in casu niet gaat om een geschilpunt van burgerlijk recht. Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof het beroep van verdachte. Bewezenverklaring. Het hof acht ten aanzien van verdachte bewezen dat zij in de periode van 31 oktober 1997 tot en met 1 november 1997 in de gemeente Groningen, opzettelijk aanwezig heeft gehad A. in perceel [adres A] 632 gram van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish) en 798 gram van een materiaal bevattende hennep, B. in perceel [adres B] 341 gram van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish) en een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, C. in perceel [adres C] 111 gram van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish) en een hoeveelheid van 138 gram van een materiaal bevattende hennep, D. in een perceel aan de [straat], 508 gram van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish) en een hoeveelheid van 675 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hashish en hennep (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet gehorende lijst II. Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen. Kwalificatie. Hetgeen het hof als bewezen heeft aangenomen levert op het misdrijf: Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd. Strafbaarheid. Het hof acht verdachte te dezer zake strafbaar, nu ten opzichte van haar geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht. Strafmotivering. In zijn algemeenheid dient aan een verdachte, die zich schuldig maakt aan bewezenverklaarde feiten als de onderhavige, gezien de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, uit een oogpunt van normhandhaving, teneinde te voorkomen dat verdachte zich opnieuw aan een strafbaar feit als de onderhavige schuldig zal maken en overeenkomstig de straf die het hof voor feiten in de onderhavige omstandigheden van het geval pleegt op te leggen, in beginsel een geldboete te worden opgelegd. Verdachte heeft immers als rechtspersoon een verkooppunt voor softdrugs geëxploiteerd en daartoe grote hoeveelheden hashish en hennep aanwezig gehad, verdeeld over verschillende lokaties. Het hof acht dit een ernstig vergrijp, mede gezien het feit dat verdachte eerder met betrekking tot een soortgelijk feit een transactie heeft betaald en zich er derhalve terdege van bewust diende te zijn dat overtreding van de Opiumwet een ernstig delict is. Tegenover het vorenoverwogene staat echter dat sinds de periode waarin de bewezenverklaarde feiten zijn begaan reeds geruime tijd verstreken is. Met name de periode tussen het instellen van het appel en de behandeling ter zitting, zijnde 26 maanden, acht het hof onredelijk lang. Dit brengt mee dat het hof op de hiervoor overwogen geldboete een vermindering van 10% zal toe passen, zodat aan verdachte in plaats van een geldboete van Euro 4.537,--, waarvan Euro 2.000,-- voorwaardelijk, een geldboete van Euro 4.083,30, waarvan Euro 1.800,-- voorwaardelijk, wordt opgelegd. Onttrekking aan het verkeer. De door het hof aan het verkeer te onttrekken drugs zijn daarvoor vatbaar, nu met betrekking tot deze drugs de bewezenverklaarde feiten zijn begaan en zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Toepassing van wetsartikelen. Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 36b, 36c, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet. De uitspraak. HET HOF, RECHTDOENDE OP HET HOGER BEROEP: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende: verklaart het verdachte als voormeld telastegelegde bewezen en te kwalificeren als voormeld en verklaart deze feiten en verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte [verdachte, zijnde een B.V.]. tot een geldboete van vierduizenddrieëntachtig euro en dertig cent; beveelt, dat een gedeelte van de geldboete, groot duizendachthonderd euro, niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich vóór het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt; verklaart aan het verkeer onttrokken alle inbeslaggenomen drugs; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij. Dit arrest is aldus gewezen door prof. mr. Aardema, voorzitter, mrs. Wedzinga en Van Stempvoort, in tegenwoordigheid van mr. Bakker als griffier, zijnde prof. mr. Aardema en mr. Van Stempvoort voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.