Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE5635

Datum uitspraak2002-07-23
Datum gepubliceerd2002-07-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers02/001565-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Parketnummer(s): 02/001565-01 1 Partijen. Onderzoek van de zaak. In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen: R. N, heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen. De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de verdachte en de raadsman. 2 De tenlastelegging. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het wetboek van strafvordering. Verdachte staat, met inachtneming hiervan, terecht terzake dat 1. hij op of omstreeks 20 mei 2001 te Breda tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade R.E.D. en/of E.A.D. van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en (al dan niet) na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen een aantal, althans één, kogel(s) afgevuurd op en/of in het hoofd en/of lichaam van die R.E. D. en/of E.A.D., tengevolge waarvan voornoemde R.E. D. en/of E.A.D. zijn/is overleden; 2. hij op of omstreeks 20 mei 2001 te Breda (in de woning) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen van categorie III, te weten een (doorgeladen) pistool (merk: *Jericho, type: 941FB), en/of munitie van categorie III, te weten meer, althans één, (holowpoint) patro(o)n(en), voorhanden heeft gehad; De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd; 3 De geldigheid van de dagvaarding. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4 De bevoegdheid van de rechtbank. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Hij kan dus in zijn vordering worden ontvangen. 6 Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7 De bewezenverklaring. Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte 1.op 20 mei 2001 te Breda, opzettelijk en met voorbedachten rade R.E. D.en E.A. D. van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachtemet dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, met een vuurwapen een aantal, kogels afgevuurd op en in het hoofd en lichaam van die R.E. D.en E.A. D., tengevolge waarvan voornoemde R.E. D. en E.A.D. zijn overleden; 2.op 20 mei 2001 te Breda (in de woning) een wapen van categorie III, te weten een (doorgeladen) pistool (merk: *Jericho, type: 941FB), en munitie van categorie III, te weten, (holowpoint) patronen, voorhanden heeft gehad; Hetgeen hem meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. 8 Het bewijs. De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. 8.1 De bewijsmiddelen. Bewijsmiddelen 8.2 De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs. De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte niet met voorbedachten rade heeft gehandeld zodat het primair tenlastegelegde, bij bewezenverklaring, geen moord maar enkel het delict doodslag op zou kunnen leveren. De rechtbank overweegt het volgende. Van voorbedachten rade is sprake indien verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit om met een vuurwapen op de gebroeders D. te schieten, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap te geven. Of verdachte die gelegenheid ook daadwerkelijk te baat heeft genomen is daarbij niet relevant. Gelet op de navolgende feiten en omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat verdachte de slachtoffers D. opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. Uit verklaringen van A. P., C. P. en M. de W. bij de rechter-commissaris, blijkt dat verdachte in de nacht van 19 op 20 mei 2001 steeds meer overtuigd was geraakt dat de gebroeders D. achter de bomaanslag op hem van 22 april 2001 zaten. Verdachte heeft zich vervolgens, lijdend aan ernstig slaapgebrek, onder invloed van cocaïne en gewapend met een vuurwapen naar het huis van slachtoffer R.E. D. begeven. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij die zondagochtend daar naar toe is gegaan in de hoop dat het anders zou blijken te zijn, dat zijn vermoedens omtrent de betrokkenheid van de gebroeders D. bij de bomaanslag op hem niet klopten. Uit de verklaringen van verdachte en de processen-verbaal bevindingen van verhoor van verdachte blijkt als volgt. Tijdens het gesprek dat hij met de slachtoffers had over de bomaanslag is verdachte naar het toilet gegaan en heeft hij staande in de hal bij het toilet de slachtoffers horen fluisteren. Naar aanleiding van wat verdachte toen hoorde heeft verdachte naar zijn zeggen de ultieme bevestiging gekregen over de rol van de gebroeders. Verdachte was hierdoor overrompeld, op het toilet heeft hij geprobeerd zich te vermannen, hij heeft zichzelf in zijn arm gebeten. Uiteindelijk heeft hij zich toch weer bij de slachtoffers in de werkkamer begeven. In de brief die verdachte geschreven heeft aan zijn moeder, welke brief met verdachtes toestemming als een verklaring zijnerzijds opgevat kan worden, verklaart verdachte als volgt. 'Zij hebben C. en mij grofweg op willen ruimen puur en enkel uit winstbejag, voor geld dus. De gedachte breekt mijn hart in stukken. Waarom, waarom, waarom ? Op die ochtend toen ik het voor 200% zeker wist, heb ik nog lang bij hun moeten zitten. Ik probeerde om zo snel mogelijk afgehaald te worden door mijn familie (schoon) of vrienden, want ik wou hun niet doodschieten.' Ter terechtzitting heeft verdachte voorts nog het volgende verklaard: 'Uiteindelijk, met al die gevoelens die toen in mij speelden, met mijn worsteling mijzelf te vermannen, met mijn beeld toen van de gebroeders als wolven in schaapskleren, heb ik waarschijnlijk veel te lang daar alleen met de broers gezeten.' Toen zijn familie uiteindelijk ter plekke arriveerde bleek volgens verdachte dat de gebroeders D. met succes op hen in wisten te praten, hun te overtuigen van de noodzaak de aangeboden bescherming te aanvaarden. Zij beschuldigden zelfs zijn beste vriend A. P. van de bomaanslag op hem. Dit alles terwijl verdachte zojuist, in zijn ogen, de ware gang van zaken te weten was gekomen. Verdachte was ervan overtuigd dat acceptatie van het beschermingsaanbod voor hem fataal zou zijn. Verdachte is vervolgens met zijn vriendin naar buiten gegaan teneinde met haar over de situatie te praten. Enkele seconden na terugkomst in de werkkamer heeft verdachte de slachtoffers doodgeschoten. Uit de verklaringen van getuige P. P., de schoonvader van verdachte, blijkt dat er op dat moment niets gezegd is. Uit verklaringen van de buren en van schoonvader P. P. komt naar voren dat verdachte daarna uiterlijk kalm en beheerst de woning uitgelopen is, in de auto van zijn schoonvader plaatsgenomen heeft en zich uiteindelijk bij de politie heeft gemeld. Een toevallige passant, de latere getuige V. heeft zich erover verbaasd dat verdachte zo rustig was terwijl hij bekende juist twee mensen te hebben neergeschoten. Verbalisanten H. en L. hebben verklaard dat verdachte na aanhouding heeft gevraagd naar de slachtoffers en op de mededeling dat zij dood waren heeft gereageerd door op te merken 'daar ben ik blij om, die teringlijers.' Uit de hierboven aangehaalde verklaringen blijkt dat verdachte niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Vanaf het moment dat verdachte naar zijn zeggen de zekerheid kreeg dat de gebroeders D. achter de aanslag van eind april zaten, zijn er naar het oordeel van de rechtbank meerdere momenten aan te wijzen waarop verdachte de gelegenheid heeft gehad zich te beraden over zijn handelen, laatstelijk de enkele seconden dat hij zich in de ruimte bij de gebroeders D. bevond voordat hij op hen schoot. Uit verdachtes verklaring dat hij veel te lang bij de gebroeders op de komst van zijn partner en schoonvader heeft moeten wachten en dat hij probeerde zo snel mogelijk opgehaald te worden omdat hij de gebroeders niet wilde ombrengen, blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte ook daadwerkelijk heeft nagedacht. Hieruit volgt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord. De raadsman heeft gewezen op de volgende omstandigheden die zich niet zouden verhouden met handelen met voorbedachten rade. Verdachte zou slechts op het laatste moment zekerheid hebben verkregen omtrent de rol van de slachtoffers zodat hij hen niet met een voornemen hen om te brengen zou hebben opgezocht. Hij zou impulsief op die juist verkregen kennis hebben gereageerd. Verdachte heeft zijn schoonvader, vriendin en dochter laten overkomen en zou hen nooit willens en wetens blootstellen aan een dergelijk gewelddadige daad. Voorts is aangevoerd dat uit verklaringen van verdachte en getuige C. P. zou blijken dat verdachte zich buiten de woning door zijn vriendin C. P. zou hebben laten overhalen mee naar huis te komen. Het door de raadsman aangevoerde kan, gelet op de zojuist door de rechtbank vermelde feiten en omstandigheden evenwel niet tot een ander oordeel leiden. Tenslotte is door de raadsman aangevoerd dat de geestelijke toestand van verdachte die ochtend, onder verwijzing naar het rapport van het Pieter Baan Centrum waar wordt gesproken van psychische desintegratie, een handelen met voorbedachten rade uitsluit. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Verdachte heeft feitelijk de gelegenheid gehad zich te beraden over zijn handelen. Dat bij verdachte sprake was van psychische desintegratie leidt slechts tot het oordeel dat de inhoud van verdachtes denken daardoor mogelijk werd beïnvloed De gevolgen daarvan zijn niet relevant bij de vraag of sprake is van voorbedachten rade, maar kunnen een rol spelen bij de vraag naar de strafbaarheid van verdachte. 9 De strafbaarheid van het bewezene. Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert de volgende misdrijven op: 1. moord, meermalen gepleegd. 2. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd. 10 De strafbaarheid van verdachte. Namens verdachte heeft de raadsman ter terechtzitting betoogd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu verdachte in een toestand van psychische overmacht verkeerde. De raadsman heeft hiertoe -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat: - de aanslagen op zijn leven en/of zijn gezin, - de ontreddering, angsten en onzekerheid, - de houding van de politie naar aanleiding van zijn aangiften en hulpvraag, - het uit onmacht zichzelf bewapenen en waakzaam blijven culminerend in extreme slaaponthouding met drugsgebruik om dat te faciliteren, - de toenemende paranoïditeit en de gevolgen daarvan voor het privé-leven, een neergaande psychische spiraal hebben veroorzaakt die is uitgemond in de onomkeerbare keuze op de ochtend van 20 mei 2001 dat het zijn leven en/of van zijn gezin was, dan wel dat van degenen die het op hem gemunt hadden. Toen verdachte op die fatale zondagochtend in zijn ogen de ultieme bevestiging verkreeg dat de gebroeders D. de aanslag van eind april 2001 op hun geweten hadden raakte hij in de greep van paniek, woede en psychische desintegratie toen ondanks zijn wetenschap bleek dat juist zijn eigen schoonvader en vriendin leken te worden overtuigd dat zijn beste vriend achter de aanslag zou zitten. Dit complex van feitelijke en psychische, deels uitwendige en inwendige factoren zou de psychische drang hebben doen ontstaan waaraan verdachte geen weerstand heeft kunnen bieden noch in redelijkheid had moeten bieden. Aldus het betoog van de raadsman. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Artikel 40 van het Wetboek van strafrecht ziet in haar essentie, zoals de term overmacht impliceert en zoals in de Memorie van Toelichting op dit artikel is aangegeven, op een van buiten de betrokkene komende oorzaak van strafrechtelijke ontoerekenbaarheid. De wetgever heeft met overmacht een netelige situatie op het oog gehad waaruit men zich bevrijdt door het plegen van een strafbaar feit. Niet gebleken is dat door van buiten komende feiten en omstandigheden of door enig persoon een psychische druk op verdachte werd uitgeoefend. Verdachte is door een escalatie van zijn gevoel van bedreiging, doodsangst en zijn als paranoïde te duiden gedachtegang tot zijn daad gekomen. Dat hieraan andere factoren ten grondslag liggen dan eigen interpretaties van verdachte is de rechtbank, mede in aanmerking genomen het verhandelde ter terechtzitting, niet gebleken. Dit betekent dat in het onderhavige geval in hoofdzaak sprake is van bij verdachte van binnenuit komende druk. De rechtbank miskent niet dat een van binnenuit komende psychische druk een omstandigheid is die in aanmerking kan worden genomen bij de vraag of er sprake is van psychische overmacht. Het betoog van de raadsman strekt er echter toe nagenoeg louter op grond hiervan psychische overmacht aan te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep op psychische overmacht als bedoeld in artikel 40 Sr echter bij gebreke van objectieve feiten en omstandigheden op grond waarvan een van buitenaf komende druk om het onderhavige strafbare feit te plegen aanwezig kan worden geacht, niet slagen. De rechtbank concludeert dat verdachte strafbaar is voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard, nu niet is gebleken van enige omstandigheid die zijn strafbaarheid zou opheffen. 11 De straffen en maatregelen. 11.1 De algemene overwegingen omtrent de straf. Op grond van de aard van het bewezene alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, die zij hierna zal bepalen. 11.2 De bijzondere overwegingen omtrent de straf. Verdachte heeft zich in aanwezigheid van zowel zijn eigen familie als die van de slachtoffers schuldig gemaakt aan een van de zwaarste delicten die het Nederlandse strafrecht kent: moord, meermalen gepleegd. Verdachte, in het bezit van een vuurwapen, heeft de slachtoffers opgezocht terwijl hij vermoedde dat zij hem uit de weg wilden ruimen. Nadat verdachte in zijn ogen werd bevestigd in zijn vermoeden heeft hij zijn partner gebeld en verzocht naar hem toe te komen. Zijn partner is toen met haar vader en haar dochter gekomen. Nadat verdachte vervolgens buiten de woning van de slachtoffers een gesprek met zijn partner had gevoerd, zijn zij weer naar binnen gegaan. Na enkele seconden heeft verdachte toen een magazijn, 14 patronen, op de gebroeders D. leeggeschoten. Uit het forensisch technisch onderzoek is gebleken dat verdachte in ieder geval op het slachtoffer E..A. D. een tweetal schoten heeft gelost, door de borst en door het rechteroog, terwijl het slachtoffer ruggelings op de vloer lag. De dood van de slachtoffers heeft voor de nabestaanden een onherstelbaar leed teweeggebracht. Bijna de gehele familie was die zondagochtend bij elkaar in het huis te Breda. De echtgenote van slachtoffer R.E. D., zijn dochter en de moeder van de slachtoffers waren in de nabij gelegen keuken ten tijde van het delict. Uit het door de moeder van de slachtoffers ingediende voegingsformulier komt naar voren, zoals ter terechtzitting toegelicht door mr. H., dat haar leven sinds de dramatische gebeurtenis van 20 mei 2001 totaal ontwricht is. Het hoeft voorts geen betoog dat de door de dader gepleegde feiten, het doodschieten van twee vaders op een zondagochtend in een woonwijk, de rechtsorde op buitengemeen ernstige wijze schokken, en gevoelens van grote angst en onveiligheid in de samenleving teweegbrengen. De raadsman heeft in verband met de op te leggen straf aangevoerd dat verdachte, zoals ook is overwogen in de rapportage van het Pieter Baan Centrum, ten tijde van het delict sterk verminderd toerekeningsvatbaar zou zijn. De onderzoekers concluderen in de rapportage echter dat de tenlastegelegde feiten in enigszins verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend. De deskundigen van het Pieter Baan Centrum komen tot deze conclusie omdat zij menen dat bij de beoordeling van de toerekeningsvatbaarheid van verdachte rekening gehouden dient te worden met de fase in de aanloop naar het delict. Om deze reden leggen de rapporteurs het beoordelingsmoment kort na de bomaanslag van eind april 2001 op de auto waarin verdachte en diens partner zaten. De rechtbank neemt deze conclusie over. Uit het rapport komt naar voren dat bij verdachte sprake is van een zekere, als narcistisch te omschrijven kwetsbaarheid. Overigens is geen ziekte of gebrek in psychiatrische zin vastgesteld. Waar de deskundigen aangeven dat het gedrag van verdachte na de bomaanslag van eind april (cocaïnegebruik, wakker blijven en de speurtocht naar de daders van die aanslag) in gedragskundig opzicht slechts in beperkte mate aan verdachtes kwetsbaarheid is toe te rekenen, is de rechtbank in navolging van de deskundigen van oordeel dat de toerekeningsvatbaarheid van verdachte in het onderhavige geval dient te worden beoordeeld naar het moment waarop verdachte met voormelde handelingen welbewust een aanvang nam. De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmaat en de strafmodaliteit rekening gehouden met de documentatie van verdachte en de eis van de officier van justitie. Gelet op het vorenstaande en uit het oogpunt van een juiste normhandhaving acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur op zijn plaats. 12 De overwegingen omtrent het beslag. 12.1 De overwegingen omtrent de onttrekking aan het verkeer. De volgende in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen: 1 Jericho 941 FB semi-automatisch pistool, kleur zilver (25) 1 Glock HS20/9x19 9mm para pistool (44) 1 Jericho patroonhouder, kleur zwart (26) 9 Holowpoint patronen behorende bij het Jericho pistool (27) 0,73 gram Cocaïne (36) zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Uit het onderzoek ter terechtzitting is immers gebleken dat de bewezen verklaarde feiten zijn begaan met betrekking tot die voorwerpen. Voorts zijn de voorwerpen van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang. Met betrekking tot de cocaïne geldt dat krachtens artikel 13a van de Opiumwet. 12.2 De overwegingen omtrent de teruggave aan rechthebbende De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in beslag genomen voorwerpen, te weten 1 sweater, merk Nike, kleur zwart (34) 1 trainingsbroek, merk Adidas, kleur beige (35) 1 sok, kleur zwart (37) 1 schoeisel, merk SHOEBALOO, kleur beige, maat 12 (38) 1 gipssandaal, kleur zwart (39) aan verdachte, aangezien deze voorwerpen niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer en onder verdachte in beslag zijn genomen. 13 De overwegingen omtrent de vordering van de benadeelde partij. De benadeelde partij mevr. E.M. D.-P. heeft schadevergoeding gevorderd tot een bedrag van € 15.310,35 terzake van hetgeen onder 7 is bewezen verklaard. De officier van justitie is van mening dat de vordering in een civiele procedure behandeld dient te worden. Namens verdachte heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De vordering is niet inhoudelijk betwist. Op grond van artikel 51a Wetboek van strafvordering jo. artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek, kan benadeelde partij D.-P., in haar hoedanigheid van nabestaande, worden ontvangen in haar vordering voor zover deze strekt tot vergoeding van gederfd levensonderhoud. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat benadeelde partij D.-P. als gevolg van het hiervoor onder 7 bewezen verklaarde rechtstreekse schade op dit punt heeft geleden tot een bedrag van € 4608,41. Voorts kan de benadeelde partij op grond van voormelde artikelen in haar vordering worden ontvangen voor zover deze strekt tot vergoeding van begrafeniskosten (kosten van lijkbezorging). Nu de vordering niet wordt betwist is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 7 bewezen verklaarde rechtstreekse schade op dit punt heeft geleden tot een bedrag van € 462,40. Daarom kan de vordering tot een bedrag van € 5070,81 worden toegewezen. De gestelde immateriële schade en de eigen bijdrage in de kosten voor rechtsbijstand komen niet voor vergoeding in aanmerking. Een nabestaande kan in het strafproces slechts de op grond van artikel 6:108 BW te vorderen schade worden toegewezen. Voornoemde kosten vallen daar niet onder. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet ontvankelijk is en dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. De rechtbank zal tevens aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van € 5070,81 ten behoeve van de benadeelde partij E.M. D.-P., nu verdachte jegens haar naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die aan haar door het strafbare feit, genoemd onder 9. is toegebracht. 14 De toepasselijke wetsartikelen. De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 36b, 36c, 36f, 57, 91, 289 van het wetboek van strafrecht en de artikelen de artikelen 19a, 26, 55, 56 en 60 van de Wet wapens en munitie. 15 De beslissing. RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt. Zij verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 7 is omschreven. Zij verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Zij verklaart het bewezen verklaarde strafbaar. Zij verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de onder 9 vermelde strafbare feiten. Zij verklaart verdachte ten aanzien van het onder 7 bewezen verklaarde strafbaar. Zij veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) jaren. Zij bepaalt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht in mindering zal worden gebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf. Zij verklaart aan het verkeer onttrokken de onder 12.1 omschreven voorwerpen. Zij gelast de teruggave aan verdachte van de onder 12.2 omschreven voorwerpen. Zij wijst de vordering van de benadeelde partij E.M. D.-P. toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van € 5070,81 (zegge: vijfduizendzeventig euro en eenentachtig eurocent), te vermeerderen met de kosten van tenuitvoerlegging en de gebruikelijke kosten van invordering. Zij bepaalt dat deze benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk is en dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. (BP.10) Zij legt daarnaast aan verdachte de verplichting op ten behoeve van de benadeelde partij E.M. D.-P. te betalen aan de staat een som ten bedrage van € 5070,81 (zegge: vijfduizendzeventig euro en eenentachtig eurocent), bij gebreke van verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 50 dagen, met dien verstande dat de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Zij verstaat dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan de verplichting, opgelegd bij de hierboven genoemde schademaatregel, de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij E.M. D.-P. van het overeenkomstige bedrag komt te vervallen en vice versa, indien en voor zover verdachte de toegekende schadevergoeding heeft betaald aan deze benadeelde partij, daarmee de schademaatregel voor het betaalde bedrag komt te vervallen. Zij verwijst de verdachte in de kosten die de benadeelde partij ter zake van rechtsbijstand heeft gemaakt, te weten € 816,80. Dit vonnis is gewezen door mr. R., voorzitter, mr. V. G. en mr. V. d. M., rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. B. en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 23 juli 2002, zijnde mr. V. d. M. buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.