Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE5681

Datum uitspraak2002-07-22
Datum gepubliceerd2002-07-23
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers01/01520
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is of er sprake is van een nieuw feit. Het Hof is van oordeel dat -hoewel de eenheid van de inspecteur ten tijde van het opleggen van de navorderingsaanslag wist dat er een bijzondere bate van ca. ƒ 200.000 ontvangen was- navordering over een inkomen van ƒ 180.000 mogelijk was.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tiende Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van I te G, belanghebbende, tegen een uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst O, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 11 mei 2001, in-gediend door R (R Belastingadviseurs) te T als gemach-tigde en aangevuld bij brief welke op 6 juli 2001 is ingekomen. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 20 april 2001, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. Aan belanghebbende is een navorderingsaanslag opgelegd berekend naar een belast-baar inkomen van ƒ 176.760. Na bezwaar tegen deze aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vernieti-ging van de navorderingsaanslag. De inspecteur heeft een verweerschrift en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Ter zitting van 17 mei 2002 is belanghebbende verschenen, tezamen met zijn gemachtigde T en vergezeld van H, ter bijstand. Namens de inspecteur is verschenen IJ. 2.Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende exploiteert een aannemersbedrijf. 2.2. Over de jaren 1993, 1994, 1995, 1996 en 1997 heeft belanghebbende de aangif-ten inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen niet tijdig ingediend. Over de jaren vanaf 1994 heeft de inspecteur ambtshalve aanslagen opgelegd. 2.3. Op 31 januari 1996 heeft de inspecteur belanghebbende een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 opgelegd ter grootte van ƒ 40.854 en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 100.000. Naar aanleiding van een verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur omstreeks april 1996 het bedrag van deze aanslag verlaagd tot ƒ 439. 2.4. Vanaf circa 1996 heeft belanghebbende diverse malen met de ontvanger overleg gevoerd over zijn problemen met betrekking tot de betaling van onder andere de in-komstenbelasting en omzetbelasting over de jaren 1992 tot en met 1996. 2.5. In de loop van 1997 heeft de inspecteur belanghebbende een aangiftebiljet in-komstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 uitgereikt. Toen bleek dat belanghebbende dat biljet niet tijdig leverde, heeft de inspecteur op 12 december 1997 aan belanghebbende een aanmaning en op 22 juni 1998 een herin-nering tot het doen van aangifte gezonden. 2.6. Omdat belanghebbende niet aan zijn aangifteplicht had voldaan, heeft de in-specteur op 18 november 1999 een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 opgelegd naar een geschat belastbaar inkomen van ƒ 50.000. 2.7. Vanaf circa eind 1999 verkeert belanghebbende in staat van faillissement. 2.8. Belanghebbende heeft een aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzeke-ringen voor het jaar 1996 ingediend naar een belastbaar inkomen van ƒ 162.826, welke aangifte omstreeks 21 mei 2000 is binnengekomen bij de inspecteur. 2.9. Op 18 september 2000 heeft de inspecteur een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende. De reikwijdte van het onderzoek betrof de heffing van inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen en omzetbelasting over de jaren 1995 tot en met 1999. In het rapport, opgemaakt op 28 november 2000, is onder andere het vol-gende geschreven: "4 Winstberekening (…) De omzetten vertonen een zeer wisselend beeld. (…) 4.3 Bijzondere baten Belastingplichtige is in 1996 in opdracht van S NV gestart met de verbouwing van hotel E. De aanneemsom bedroeg ƒ 380.000 (…). Af-gesproken was dat van dit bedrag 75% bij vooruitbetaling zou worden voldaan (ƒ 202.912). In 1996 is op de grootboek rekening 'verkopen hoog' als omzet S verantwoord: Voorschotnota ƒ 34.043 Voorschotnota ƒ 168.870 ƒ 202.912 (75% van aanneemsom 1e fase) restant aanneemsom (25%) ƒ 67.638 (25% van aanneemsom 1e fase) ƒ 270.550 (conform aanneemsom) stilstanduren ƒ 27.252 omzet S NV 1996 volgens grootboek ƒ 297.802 omzet S NV 1996 volgens jaarrekening ƒ 155.582 verschil (minder omzet) ƒ 142.220 Verklaring van dit verschil 1) (…) Omdat er tussen partijen geschillen ontstonden heeft S NV tegen belasting-plichtige een kort geding aangespannen. Dit kort geding werd door S NV verloren. Flanimex werd op 15 augustus 1996 veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan belastingplichtige van ƒ 200.000. Dit bedrag wordt betaald in Amerikaanse dollars (vandaar hoge saldo ad. ƒ 117.220 op dollarrekening op 31 december 1996). Omgerekend naar de gel-dende koers wordt in september 1996 ƒ 203.800 per bank ontvangen. Dit bedrag wordt als volgt verwerkt: bijzonder bate ƒ 172.487 omzet ƒ 26.649 omzetbelasting ƒ 4.664 ƒ 203.800 De omzet 1996 wordt derhalve verhoogd met ƒ 16.649. 3) Tegelijkertijd wordt de omzet S met ƒ 168.870 verlaagd. Dit gebeurt omdat in het grootboek in ƒ 168.870 is geboekt op basis van een voorschotnota (…) waarvoor feitelijk nog geen werkzaamheden waren verricht. (…) 7 Navorderingsaanslag inkomstenbelasting Over het jaar 1996 zal ik en navorderingsaanslag inkomstenbelasting opleggen. Deze is geba-seerd op artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. 7.1 Boete inkomstenbelasting Gezien de aard van de correctie van het rapport leg ik de navorderingsaanslag zonder boete op. De motivering waarom geen boete is opgelegd is de volgende: Belastingplichtige is over de jaren 1995 t/m 1997 ambtshalve aangeslagen Over deze jaren waren geen aangiften ingediend. Thans heeft de belastingconsulent jaarrekeningen en aangiften inkomstenbelasting ingediend. Hieruit bleek dat de belastingplichtige over: 1995 een te hoge ambtshalve aanslag heeft gehad, 1996 een te lage ambtshalve aanslag heeft gehad, 1997 een te hoge ambtshalve aanslag heeft gehad. Aangezien de te lage ambtshalve aanslag 1996 belastingplichtige niet is aan te rekenen, leg ik de navorderingsaanslag zonder boete op." 2.9. Op 21 december 2000 heeft de inspecteur belanghebbende een navorderingsaan-slag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996 opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 176.760. Dit inkomen is als volgt berekend: Aangegeven inkomen ƒ 162.826 Correctie autokosten ƒ 14.000 Meer FOR ƒ 66 Vastgesteld inkomen ƒ 176.760 3. Geschil In geschil is het antwoord op de vraag of er met betrekking tot de betwiste navorde-ringsaanslag sprake is van een nieuw feit. 4. Standpunten van partijen 4.1. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de stukken van het geding en de pleitnota's. 4.2. Ter zitting is hieraan door gemachtigde nog het volgende toegevoegd. In de aan-gifte 1996 is een bijzondere bate opgenomen. Dit betreft een ontvangen schadever-goeding welke voortgekomen is uit een aannemingsovereenkomst tussen belangheb-bende en een Russische partij die zich niet hield aan de gemaakte afspraken. In februari/maart 1996 is begonnen met de uitvoering van de overeenkomst. In april ging het fout. De verbouwing is toen stilgelegd en de schade verhaald. De schade-vergoeding is vastgesteld door de civiele rechter. Gedurende deze periode, althans vóór 18 november 1999, heeft belanghebbende circa 14 keer overleg gevoerd met de Ontvanger in verband met betalingsachterstanden. Als getuige wil ik graag de heer N van de Belastingdienst O uitnodigen waarmee voornoemd overleg is gevoerd. Het feit dat niet eerder aangifte is gedaan, heeft te maken met de nalatigheid van de toenmalige accountant van belanghebbende. Vanaf 1998 heeft de Belastingdienst geen aangiften meer toegezonden aan belanghebbende. Voordat de inspecteur de definitieve aanslag van 18 november 1999 op ging leggen, had hij even kunnen informeren naar de stand van zaken met betrekking tot de scha-devergoeding. Uit het controlerapport blijkt dat belanghebbende niet te kwader trouw was. 4.3. De inspecteur heeft ter zitting nog het volgende toegevoegd. ƒ 50.000 was des-tijds is een redelijk schatting van belanghebbendes inkomen. De onderzoeksplicht van een inspecteur wijkt bij het stelselmatig niet indienen van aangiften. Moet een inspecteur naar de belanghebbende gaan ter vergaring van inlichtingen als hij zelfs na aanmaning en herinnering geen aangifte doet? Nee! Mijn standpunt dat belanghebbende te kwader trouw was trek ik in. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Artikel 16, eerste lid, laatste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastin-gen bepaalt dat een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering kan opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. 5.2. Belanghebbende stelt onder meer dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de primitieve aanlag, zijnde 18 november 1999, bekend was dan wel redelijker-wijs bekend had kunnen zijn, met het feit dat belanghebbende in 1996 circa ƒ 200.000 uit hoofde van schadevergoeding had ontvangen en dat derhalve een nieuw feit ontbreekt. Tevens stelt hij dat de inspecteur een nader onderzoek had moeten instellen bij het vaststellen van de definitieve aanslag, daar hij twijfels had of gehad moet hebben over de door belanghebbende vóór 18 november 1999 aangele-verde gegevens en bescheiden. 5.3. De inspecteur bestrijdt dat een nieuw feit ontbreekt. Het nieuwe feit is zijns in-ziens het op 21 mei 2000 ontvangen aangiftebiljet. Ook al zou de Ontvanger voor 18 november 1999 wetenschap gehad hebben van de in 1996 ontvangen schadevergoe-ding, dan zegt dat volgens de inspecteur nog niets over de hoogte van het belastbare inkomen over dat jaar. 5.4. Vaststaat dat de primitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekerin-gen voor het jaar 1996 op 18 november 1999 is opgelegd. De inspecteur heeft gesteld en het Hof acht aannemelijk dat het feit waarop de inspecteur de navorderingsaanslag heeft gebaseerd de door belanghebbende omstreeks mei 2000 ingediende aangifte is, welke aangifte de inspecteur - behoudens een tweetal niet in geschil zijnde correcties - gevolgd heeft. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslag niet bekend was en ook niet redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met het door belanghebbende voor het jaar 1996 aangegeven inkomen. 5.5. Belanghebbende heeft aangeboden - onder andere door middel van getuigen - te bewijzen dat hij diverse malen voorafgaande aan de vaststelling van de definitieve aanslag met de ontvanger van dezelfde eenheid als waartoe de inspecteur behoort, gesproken heeft over een in 1996 en/of 1997 ontvangen schadevergoeding ter grootte van ongeveer ƒ 200.000. Het Hof heeft dit bewijsaanbod gepasseerd, omdat het aannemelijk acht, mede gelet op hetgeen de inspecteur hieromtrent ter zitting opgemerkt heeft, dat belanghebbende een en ander met de ontvanger toentertijd besproken heeft. Dit betekent echter niet dat een nieuw feit ontbreekt. De navorderingsaanslag is gebaseerd op het aangegeven belastbaar inkomen, waarvan genoemde schadevergoeding deel uitmaakt. Een belastbaar inkomen kan uit vele positieve en negatieve bestanddelen bestaan. Wordt een van die bestanddelen door de bron 'winst uit onderneming' gevormd dan kan ook dat bestanddeel, zoals bij belanghebbende het geval is, bestaan uit vele positieve en negatieve bedragen die veelal, zoals bij belanghebbende, niet volgens het kasstelsel worden verantwoord. De ontvangst in 1996 van een tot de winst behorende schadevergoeding van circa ƒ 200.000, betekent derhalve niet dat het belastbaar inkomen over dat jaar tenminste circa ƒ 200.000 bedraagt of in ieder geval groter dan ƒ 50.000 is. Dit geldt des te meer nu er sprake is van sterk wisselende inkomens en de fiscale verwerking van de schadevergoeding, zoals uit de feiten onder 2.8 blijkt, niet zonder vrij gedegen on-derzoek te doorgronden was. Noch betekent het dat de inspecteur niet tot het opleg-gen van de definitieve aanslag mocht overgaan dan nadat hij belanghebbende daar-omtrent vragen had gesteld of dan nadat hij bij belanghebbende een boekenonder-zoek had laten instellen. 5.6. Belanghebbende heeft zich er op ook op beroepen dat 'herstel van inzicht' niet tot navordering mag leiden. Het Hof kan belanghebbende in deze niet volgen. Zoals uit het voorgaande blijkt is de navordering op de na het opleggen van de definitieve aanslag ingediende aangifte gebaseerd en derhalve niet op 'herstel van inzicht'. 5.7. Op basis van het bovenstaande concludeert het Hof dat er sprake is van een na-vordering rechtvaardigend nieuw feit. 6. Proceskosten Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstan-digheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig een partij te ver-oordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 22 juli 2002 door mr. Goes, in tegenwoordigheid van mr. Thijssen als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uit-gesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Cassatie Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.