Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE5944

Datum uitspraak2002-07-31
Datum gepubliceerd2002-07-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202844/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200202844/1. Datum uitspraak: 31 juli 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], [land], en burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 april 2002 hebben verweerders van appellant voor een periode van tien jaren het gebruik van de woning [locatie] te [plaats] en de daarbij behorende zolderruimte en gemeenschappelijke ruimten en voorzieningen gevorderd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 6 juni 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2002. Appellant en verweerders zijn met kennisgeving niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Huisvestingswet, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders, indien dat voor een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, van de eigenaar van een woonruimte die in strijd met de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften zonder huisvestingsvergunning in gebruik is genomen, het gebruik daarvan als woonruimte vorderen. 2.2. Ingevolge artikel 2.7.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening 1999 van de gemeente Amsterdam (hierna: de verordening) houden burgemeester en wethouders een register in stand, waarin per eigenaar als bedoeld in artikel 2.7.1, eerste lid, van deze verordening een telling wordt bijgehouden van alle huurwoningen waarvoor op grond van deze verordening een vergunning is vereist. Ingevolge artikel 2.7.2, tweede lid, aanhef en onder b, van deze verordening vindt geen registratie plaats van woonruimte, die zonder daartoe strekkende huisvestingsvergunning in gebruik is genomen. Ingevolge artikel 2.7.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de verordening komen woonruimten, die ingevolge artikel 2.7.2, tweede lid, onder a tot en met c, buiten registratie zijn gebleven, voor toewijzing door burgemeester en wethouders in aanmerking. 2.3. Verweerders hebben het voor toewijzing in aanmerking komen van de woning aan de [locatie] gegrond op de artikelen 2.7.4, eerste lid, aanhef en onder c, en 2.7.2, tweede lid, onder b, van de verordening, in onderlinge samenhang bezien. In verband hiermee, en mede in aanmerking genomen dat de eigenaar niet bereid was de woning te verhuren aan een door verweerders voor te dragen kandidaat-huurder, hebben zij toepassing gegeven aan artikel 40 van de Huisvestingswet. 2.4. Appellant heeft aangevoerd, dat blijkens een brief van de gemeente uit 1995 voor de in het geding zijnde woning geen huisvestingsvergunning nodig was en geen voorbehoud is gemaakt voor eventuele gevolgen van gewijzigde wetgeving. 2.5. Op 9 december 1998 heeft de raad van de gemeente Amsterdam de verordening vastgesteld, welke verordening op 1 januari 1999 in werking is getreden. Ingevolge het bepaalde in artikel 4.4, onder V, van deze verordening is op laatstgenoemde datum de voorheen geldende Huisvestingsverordening 1996 ingetrokken. De Afdeling stelt voorop, dat bij het veranderen van wetgeving de nieuwe wet geldt met ingang van het tijdstip van invoering, tenzij anders is bepaald. Een dergelijke bepaling is echter noch in de Huisvestingswet noch in de verordening opgenomen, zodat moet worden geoordeeld dat verweerders gehouden waren te beslissen overeenkomstig de op het op moment van het nemen van het bestreden besluit geldende verordening. Gezien de stukken en in aanmerking genomen het verhandelde ter zitting staat vast, dat de woning [locatie] te [plaats] zonder de daartoe benodigde vergunning in gebruik is genomen. Voorts staat vast, dat het toewijzingsrecht als bedoeld in artikel 2.7.4 van de verordening ten aanzien van deze woning bij verweerders ligt. Blijkens de stukken is de eigenaar niet bereid de woning te verhuren aan een door verweerders voor te dragen kandidaat-huurder. In verband hiermee en gegeven de op verweerders rustende taak van de bevordering van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woongelegenheid in hun gemeente, komt de Afdeling tot de conclusie, dat niet staande kan worden gehouden dat verweerders bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden vorderingsbesluit hebben kunnen komen. 2.6. Met betrekking tot het bezwaar van appellant tegen de hoogte van de bij het bestreden besluit vastgestelde maandelijkse verschuldigde vorderingsvergoeding overweegt de Afdeling, dat ingevolge artikel 47, eerste en tweede lid, van de Huisvestingswet de door de gemeente aan de eigenaar verschuldigde vorderingsvergoeding, met inachtneming van de geldende prijsvoorschriften, wordt vastgesteld op een bedrag dat in het economisch verkeer redelijk is. Niet is gebleken, dat de berekening van de vastgestelde vorderingsvergoeding onjuist zou zijn. 2.7. Het beroep is ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Tielraden Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002 156.