Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE5964

Datum uitspraak2002-07-31
Datum gepubliceerd2002-07-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200104656/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200104656/1. Datum uitspraak: 31 juli 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 20 juli 2001 in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 april 1998, voorzover hier van belang, heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij geweigerd om aan appellant een vergunning krachtens artikel 21 van de Vogelwet 1936 te verlenen voor het onder zich hebben, vervoeren, in- of uitvoeren en tentoonstellen van een in gevangenschap geboren en gefokte havik (Accipiter gentilis). Bij besluit van 23 september 1998 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Staatssecretaris) het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 20 juli 2001, verzonden op 30 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 20 februari 2002 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.A. Marcus, advocaat te Capelle aan den IJssel, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Teigeler, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 7 van de Vogelwet 1936 (hierna: de Vogelwet) is het verboden beschermde vogels, vogels als bedoeld in artikel 2 of producten van die vogels onder zich te hebben, te koop te vragen, te kopen, te koop aan te bieden, ten verkoop voorhanden of voorradig te hebben, te verkopen, af te leveren, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden, tentoon te stellen of binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 2º, van de Vogelwet verstaat deze wet onder beschermde vogels: alle vogels, welke behoren tot een der in Europa in het wild levende soorten, met uitzondering van de tamme duiverassen, de tamme knobbelzwanen en de in artikel 2 van de Jachtwet genoemde vogels. Ingevolge artikel 20 van de Vogelwet, voorzover hier van belang, geldt het bepaalde in artikel 7 niet ten aanzien van beschermde vogels behorend tot door de Minister aangewezen soorten en hun produkten, eieren of nesten waarvan de houder kan aantonen dat deze zijn gekweekt of op het grondgebied van een der andere Lid-staten van de Europese Gemeenschappen dan Nederland op geoorloofde wijze zijn verkregen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het in de vorige volzin bepaalde voorwaarden en beperkingen worden gesteld. Ingevolge artikel 21, voorzover hier van belang, kan in het belang van de vogelstand, de opvoeding of de wetenschap vergunning worden gegeven tot het verrichten van bij artikel 7 verboden handelingen. Op grond van artikel 2, aanhef en onder a, van de Regeling uitvoering Vogelwet 1936 (hierna: de Uitvoeringsregeling) – de in artikel 20 van de Vogelwet bedoelde algemene maatregel van bestuur – zijn de soorten, bedoeld in die bepaling, voorzover de houder kan aantonen dat de vogels zijn gekweekt, alle soorten, met uitzondering van de soorten opgenomen in de bijlage bij deze regeling. De havik is opgenomen in bedoelde bijlage. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van richtlijn no. 79/409/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb EG L 103 van 25 april 1979; zoals nadien gewijzigd; hierna: de Vogelrichtlijn), heeft deze richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lid-staten waarop het Verdrag van toepassing is. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Vogelrichtlijn verbieden de Lid-staten, onverminderd het bepaalde in de leden 2 en 3, voor alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten de verkoop, het vervoer voor verkoop en het in bezit hebben voor verkoop alsmede het ten verkoop aanbieden van levende en dode vogels alsmede van gemakkelijk herkenbare delen van deze vogels of uit deze vogels verkregen producten. Ingevolge artikel 14 van de Vogelrichtlijn kunnen de Lid-staten beschermingsmaatregelen treffen die strenger zijn dan in de richtlijn wordt voorgeschreven. 2.2. Appellant heeft een in gevangenschap geboren en opgekweekte havik (Accipiter gentilis) in een andere Lid-staat verworven, waarna hij vergunning, als bedoeld in artikel 21 van de Vogelwet, heeft gevraagd voor het onder zich hebben, vervoeren, in- of uitvoeren en tentoonstellen van deze vogel in Nederland. De Staatssecretaris heeft de afwijzing van die aanvraag gehandhaafd, met de overweging dat het geldende beleid met betrekking tot roofvogels en uilen nog meer is toegespitst op een extra garantie voor het behoud van de soort. Voor het houden van specimens van deze soorten wordt alleen vergunning verleend voor niet of slechts incidenteel in Nederland broedende soorten. De havik is evenwel een Nederlandse broedvogel. Een ruimhartiger vergunningenbeleid zou volgens de Staatssecretaris met zich brengen dat de kans op roof van jongen of eieren uit de natuur wordt vergroot, aangezien het houden van haviken zeer gewild is, maar het fokken ervan niet eenvoudig. 2.3. De rechtbank is appellant terecht niet gevolgd in diens betoog dat de Uitvoeringsregeling, nu deze een beschermingsregeling in stand houdt voor in gevangenschap geboren en opgekweekte vogels, reeds vanwege strijd met de Vogelrichtlijn niet geldig kan zijn. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) heeft in het arrest van 8 februari 1996 (zaak C 149/94, Vergy, Jurispr. Blz. I-322) voor recht verklaard dat de Vogelrichtlijn niet van toepassing is op in gevangenschap geboren en opgekweekte vogels en dat de Lid-staten derhalve bevoegd blijven om dienaangaande een regeling te treffen, zij het dat daarbij de artikelen 30 en volgende EG-Verdrag (thans: 28 en volgende EG) in acht moeten worden genomen. Met de rechtbank overweegt de Afdeling dat de door appellant aangehaalde overweging van het Hof van Justitie dat beschermingsmaatregelen met betrekking tot in gevangenschap geboren en opgekweekte vogels van in het wild levende soorten niet kunnen bijdragen aan het behoud van de vogelpopulatie in hun eigen milieu, niet die betekenis heeft die appellant daaraan hecht. Deze overweging staat immers, zo overweegt de rechtbank met juistheid, in de context van het ontkennende antwoord van het Hof van Justitie op de gestelde prejudiciële vraag of de Vogelrichtlijn van toepassing is op in gevangenschap geboren en opgekweekte vogels. 2.4. Eveneens met juistheid is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de Staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de in casu uit artikel 7 van de Vogelwet voortvloeiende belemmering voor het vrije verkeer - die inhoudt dat appellant ervan wordt weerhouden de havik waar het om gaat vanuit een andere Lid-staat in Nederland binnen te brengen met het oog op het houden ervan - gerechtvaardigd is uit hoofde van artikel 36 EG-Verdrag (thans: 30 EG) ter bescherming van de gezondheid en het leven van dieren. Daaraan doet niet af dat het hier gaat om gekweekte exemplaren die in andere Lid-staten vrijelijk kunnen worden verkregen. Onweersproken is dat er een relatief grote vraag is naar haviken en dat de prijs hoog is. Voldoende aannemelijk is dat door het niet verlenen van een vergunning voor het houden van in gevangenschap gekweekte haviken in Nederland, zoals de Staatssecretaris stelt, de kans op roof van eieren en jongen uit de natuur, en daarmee een teruggang van de havikstand, in betekenende mate wordt verkleind. Gelet voorts op het feit dat ten tijde hier van belang een controle op het vergunningenstelsel slechts mogelijk was door kostbaar en voor de vogel belastend DNA onderzoek kan niet worden gesteld dat een vergunningenstelsel met registratieplicht een minder belastende maatregel is en dat de Staatssecretaris door te kiezen voor een algeheel verbod niet heeft voldaan aan de rule of reason. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de ratio van het verbod op het houden van haviken in onderscheid van het vergunningenstelsel dat voor sommige andere roofvogels geldt, is gebaseerd op het feit dat deze dieren in Nederland broeden. Dat de Staatssecretaris een van de kwetsbaarheid van de betroffen vogelsoort afhankelijk beleid voert, is niet in strijd met de redelijkheid of het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank is dan ook terecht en op goede gronden tot de conclusie gekomen dat het belang gelegen in de beperking van het risico voor de stand van de wilde vogels en het belang van een goede controle uit het oogpunt van een doeltreffende bescherming, een rechtvaardiging vormen als bedoeld in thans artikel 30 EG. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zwemstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002 91-405.