Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE5989

Datum uitspraak2002-07-31
Datum gepubliceerd2002-07-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200104286/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200104286/1. Datum uitspraak: 31 juli 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. de [rechtspersoon], waarvan de maten zijn [naam], [naam], [naam], 2. de [rechtspersoon], beide gevestigd te Opende, appellanten, tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 9 juli 2001 in het geding tussen: appellanten en het dagelijks bestuur van Wetterskip Lauwerswâlden, gevestigd te Buitenpost, als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest, gevestigd te Onderdendam. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 april 1999, verzonden op 15 september 1999, heeft het dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest besloten met toepassing van artikel 12 van de Waterstaatswet 1900 (hierna: de Wet) over te gaan tot de uitvoering van het bij dit besluit overgelegde en als zodanig gewaarmerkte plan tot verbetering van een hoofdwatergang die loopt langs de percelen [locaties]. Bij besluit van 3 april 2001 heeft het dagelijks bestuur van Wetterskip Lauwerswâlden (hierna: het dagelijks bestuur), als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van het Waterschap Noorderzijlvest, het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwarencommissie van de gezamenlijke Friese waterschappen van 13 december 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 9 juli 2001, verzonden op 20 juli 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de president) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 19 oktober 2001 heeft het dagelijks bestuur een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. K. Jurriëns, advocaat te Noordwijk, vergezeld van [gemachtigde], en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. G.H. Hamelink-Bouwman, advocaat te Leeuwarden, vergezeld van mr. S. Hoekstra, werkzaam bij het Wetterskip Lauwerswâlden, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellante sub 1, waarvan [naam], [naam] en [naam] de maten zijn, is eigenaar van de percelen [locaties]. Op 26 februari 1999 hebben [de maten] appellante sub 2 opgericht. [De maten] zijn de enige leden van appellante sub 2. Op 16 april 1999 heeft appellante sub 1 de eigendom van het perceel [locatie] met een oppervlakte van tien are, aan appellante sub 2 overgedragen. Appellante sub 2 heeft niet meer percelen in eigendom. 2.1.1. Op de percelen was een bestaande watergang aanwezig van circa 90 centimeter breed en circa 60 centimeter diep. 2.1.2. Bij besluit van 20 augustus 1997 is deze watergang aangewezen als hoofdwatergang in het kader van de vaststelling van het waterbeheersingsplan Zuidelijk Westerkwartier. Dit besluit is inmiddels onherroepelijk. 2.1.3. Ter uitvoering van dat besluit heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 28 april 1999 besloten de hoofdwatergang te verbreden, te verdiepen en voor een deel te verleggen met toepassing van artikel 12, eerste lid, van de Wet. Het besluit van 28 april 1999 is in bezwaar gehandhaafd. 2.2. Appellanten betogen allereerst dat de president heeft miskend dat het besluit op bezwaar niet met de nodige zorgvuldigheid is genomen, omdat het waterschap Noorderzijlvest de behandeling van de zaak heeft overgedragen zonder een inhoudelijk ambtelijk advies, zoals de adviescommissie behandeling bezwaren waterschap Noorderzijlvest c.a. had geadviseerd. 2.2.1. Dit betoog faalt. Bij brief van 28 september 2000 heeft het voorlopig dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest besloten geen gevolg te geven aan het advies van de adviescommissie behandeling bezwaren waterschap Noorderzijlvest c.a. om de overdracht van het dossier vergezeld te laten gaan van een inhoudelijk ambtelijk advies, om reden dat het Wetterskip Lauwerswâlden zich als terzake bevoegd bestuursorgaan zelfstandig een oordeel diende te vormen omtrent de bezwaren van appellanten. Niet is gebleken dat het standpunt van het voorlopig dagelijks bestuur van het waterschap Noorderzijlvest rechtens onjuist is. Het besluit op bezwaar is dan ook niet op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen. 2.3. Appellanten betogen voorts dat de president heeft miskend dat het dagelijks bestuur ten onrechte gebruik heeft gemaakt van artikel 12, eerste lid, van de Wet. Volgens appellanten vorderen hun belangen onteigening. 2.3.1. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Wet, voorzover hier van belang, kan door het bestuur van een waterschap, krachtens een besluit tot verbetering of aanleg van een watergang voor de af- of aanvoer van water, met inachtneming van de volgende bepalingen en onder gehoudenheid veroorzaakte schade te vergoeden, verandering worden gebracht in de staat van onroerende zaken, wanneer naar het oordeel van het bevoegd gezag de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaken redelijkerwijs onteigening niet vorderen. 2.3.2. Zoals de Afdeling reeds eerder overwoog – verwezen zij naar de uitspraak van 18 september 1997, nr. R03.93.0150, AB 1997, 426 – is toepassing van artikel 12, eerste lid, van de Wet gebonden aan het criterium dat de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen. Thans staat dan ook uitsluitend ter beoordeling of de president, in navolging van het dagelijks bestuur, terecht onteigening niet noodzakelijk heeft geacht. In dat kader komt, zoals de president terecht heeft overwogen, met name betekenis toe aan de omvang van de benodigde gronden in verhouding tot de oppervlakte van de ter plaatse aan appellanten toebehorende percelen en voorts aan de invloed van de aan te brengen verandering op de bruikbaarheid van die percelen. 2.3.3. Niet is in geschil dat vrijwel het gehele aan appellante sub 2 toebehorende perceel nodig is voor verbetering van de hoofdwatergang. Met de president is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur appellanten sub 1 en 2 terecht heeft vereenzelvigd. De leden van appellante sub 1 hebben appellante sub 2 opgericht en zij zijn tevens de enige leden van appellante sub 2. De doelstelling van appellante sub 2 komt overeen met de doelstelling van appellante sub 1. Daarnaast is niet gebleken dat in deze procedure andere belangen voor appellante sub 2 op het spel staan dan voor appellante sub 1 en zijn de in eigendom overgedragen gronden nog steeds in gebruik bij appellante sub 1. Het oordeel van de president dat appellanten voor de beoordeling van het geschil als de gezamenlijke eigenaren van de percelen moeten worden gezien, is derhalve juist. 2.3.4. Niet in geschil is voorts dat de voor verbetering van de hoofdwatergang benodigde oppervlakte in verhouding tot de oppervlakte van de aan appellanten toebehorende percelen gering is. Voorts is niet aannemelijk dat de uitvoering van dit werk zal leiden tot onbruikbare perceelsgedeelten dan wel tot een verminderde toegankelijkheid van de rest van de percelen. Gelet hierop is de president op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het dagelijks bestuur onteigening van de onderhavige percelen niet noodzakelijk heeft behoeven te achten. De president heeft voorts terecht geoordeeld dat in het kader van de toetsing aan artikel 12, eerste lid, van de Wet geen betekenis toekomt aan het betoog van appellante sub 1 – wat daar overigens ook van zij – dat haar bedrijf schade zal ondervinden van de afvoer van verontreinigd water. Ten aanzien van aansprakelijkheid en verplichting tot schadevergoeding gelden in voorkomend geval andere wettelijke afwegingskaders. 2.4. Voorzover appellanten van mening zijn dat het besluit op bezwaar in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat aan hen hun eigendom wordt ontnomen, overweegt de Afdeling dat de beperkingen die dat besluit met zich brengt in het gebruik dat appellanten van hun eigendom kunnen maken, moeten worden beschouwd als beperkingen in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de Wet. Van strijdigheid met bovengenoemd artikel is derhalve geen sprake. Ook verder is geen sprake van strijd met uit verdragen voortvloeiende verplichtingen. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Sparreboom Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002 195-401.