Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6143

Datum uitspraak2002-06-03
Datum gepubliceerd2002-08-06
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/15134 BEPTDN, 02/15132
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heroverweging / Sri Lanka / nova. Betrokkenen hebben reeds meerdere procedures gevoerd. Hun asielaanvragen zijn afgewezen en de procedure is geëindigd met ongegrondverklaring van beroep door de rechtbank. Daarna hebben zij een vtv-driejarenbeleid aangevraagd, welke aanvragen op 28 januari 1999 zijn afgewezen en ook deze procedure is geëindigd met een uitspraak van de rechtbank. Op 22 juni 1999 hebben de vreemdelingen om bestuurlijke heroverweging van de beschikkingen van 28 januari 1999 verzocht. Dit verzoek is afgewezen en wederom is de procedure geëindigd met een uitspraak van de rechtbank d.d. 8 oktober 1999. Vervolgens hebben de vreemdelingen de rechtbank om herziening van voornoemde uitspraak verzocht. Dit verzoek is bij uitspraak van 21 juli 2000 afgewezen. Op 31 augustus 2000 hebben betrokkenen opnieuw een verzoek ingediend tot bestuurlijke heroverweging van de beschikkingen van 28 januari 1999, waarbij is gesteld dat verweerder thans ter zake van het relevant tijdsverloop in Sri Lankaanse zaken een gewijzigd standpunt inneemt. Dit verzoek is afgewezen, hetgeen thans ter beoordeling voorligt. De voorzieningenrechter deelt het standpunt van verweerder dat betrokkenen aan dit verzoek geen nova in de zin van artikel 4:6 Awb ten grondslag hebben gelegd. Betrokkenen stellen immers dat de beschikkingen van 28 januari 1999 onmiskenbaar onjuist zijn, terwijl aan deze stelling reeds uitdrukkelijk aandacht is besteed in de eerdere procedures, met name in de uitspraken van 8 oktober 1999 en 21 juli 2000. Deze uitspraken kunnen niet meer met enig rechtsmiddel worden aangetast en daarmee is aan de rechtsstrijd van betrokkenen in dezen een definitief einde gekomen. Dat verweerder op grond van voortschrijdend inzicht thans ter zake van het relevant tijdsverloop in Sri Lankaanse zaken een gewijzigd standpunt inneemt, maakt dit niet anders. Bezwaar ongegrond, afwijzing verzoek.


Uitspraak

RECHTBANK TE ’s-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Voorzieningenrechter UITSPRAAK Zaaknummers: AWB 02/15134 BEPTDN AWB 02/15132 BEPTDN Datum uitspraak: 3 juni 2002 Uitspraak op de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening, tevens houdende een beslissing op het bezwaar, in het geschil tussen: A, verzoeker, B, verzoekster, en hun minderjarige kinderen, allen verblijvende te C, gemachtigde mr. C.J. Schoorl, advocaat te Alkmaar, en de Staatssecretaris van Justitie te ’s-Gravenhage, verweerder. I. PROCESVERLOOP Op 31 augustus 2000 hebben verzoekers zich tot verweerder gewend met het verzoek tot bestuurlijke heroverweging van de afwijzende beschikking van 28 januari 1999 op de aanvraag om een vergunning tot verblijf op grond van het zogenaamde driejarenbeleid. Bij besluit van 8 februari 2002 heeft verweerder dit verzoek afgewezen en bepaald dat de behandeling van een eventueel beroepschrift (lees: bezwaarschrift) niet in Nederland mag worden afgewacht. Bij brief van 27 februari 2002 hebben verzoekers tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij verzoekschrift van gelijke datum hebben verzoekers de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van verzoekers achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft naar aanleiding van deze verzoeken de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 31 mei 2002, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. T.H.T.W. Zee. II. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor de beoordeling van het onderhavige geschil gaat de rechtbank uit van de volgende vaststaande feiten en omstandigheden. Op 7 januari 1994 respectievelijk 16 januari 1996 hebben verzoeker en verzoekster aanvragen tot toelating als vluchteling ingediend. Deze aanvragen zijn afgewezen. Het bezwaar daartegen is bij beschikking van 20 september 1996 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de president van 30 januari 1998 zijn de ter zake indiende verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen en zijn de beroepen ongegrond verklaard. Op 11 mei 1998 hebben verzoekers een vergunning tot verblijf aangevraagd op basis van het zogenaamde driejarenbeleid. Deze aanvragen zijn bij beschikkingen van 28 januari 1999 afgewezen. De procedures zijn tot een eind gekomen bij uitspraak van 8 juni 1999, waarbij de president de voorlopige voorzieningen heeft afgewezen en de bezwaren ongegrond verklaard. Op 22 juni 1999 hebben verzoekers een verzoek ingediend tot bestuurlijke heroverweging van de beschikkingen van 28 januari 1999. Deze procedures zijn geëindigd bij uitspraak van 8 oktober 1999, waarbij de president de voorlopige voorzieningen in deze procedures heeft afgewezen en de bezwaren ongegrond heeft verklaard. Op 12 november 1999 hebben verzoekers verzocht om herziening van de uitspraak van de president van 8 oktober 1999. Dit verzoek is bij uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank van 21 juli 2000 afgewezen. Thans hebben verzoekers verweerder opnieuw verzocht over te gaan tot bestuurlijke heroverweging van de beschikkingen van 28 januari 1999, welk verzoek bij het thans bestreden besluit van 8 februari 2002 is afgewezen. In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Ingevolge artikel 4:6 van de Awb is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat in casu niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als hiervoor bedoeld. Blijkens het bezwaarschrift en het verhandelde ter zitting wordt de kern van het bezwaar gevormd door de stelling dat de beschikkingen van 28 januari 1999 onmiskenbaar onjuist zijn geweest. Deze stelling is echter van meet af aan betrokken en inzet geweest van de achtereenvolgende procedures. Met name in de uitspraak van de president van 8 oktober 1999 is aan dit aspect uitdrukkelijk aandacht besteed. Hetzelfde geldt voor de daarop gevolgde uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank van 21 juli 2000, waarin in het kader van een herzieningsverzoek de genoemde uitspraak van de president van 8 oktober 1999 uitvoerig is besproken. Thans wordt opnieuw getracht met nader onderbouwde maar geenszins nieuwe argumenten de inhoud van de beschikkingen van 28 januari 1999 ter discussie te stellen in de overtuiging dat die beschikkingen echt apert onjuist zijn geweest. Daarbij komt het betoog van de zijde van verzoekers er in feite op neer dat zowel de president als de meervoudige kamer blijkens de genoemde uitspraken van 8 oktober 1999 respectievelijk 21 juli 2000 de kwestie rond de vaststelling van het relevante tijdsverloop in Srilankaanse zaken in relatie tot de daarop betrekking hebbende uitspraken van de toenmalige rechtseenheidskamer niet goed hebben doorgrond. Wat daarvan ook zij, dit betoog ziet er aan voorbij dat de inhoud van bedoelde uitspraken hoe dan ook niet meer met enig rechtsmiddel kan worden aangetast. Daarmee zijn de beschikkingen tot weigering om over te gaan tot bestuurlijke heroverweging van de afwijzende beschikkingen van 28 januari 1999 op de aanvraag van een vergunning tot verblijf wegens relevant tijdsverloop rechtens onaantastbaar geworden. Daarmee is aan de rechtsstrijd van verzoekers in dezen een definitief einde gekomen. De omstandigheid dat verweerder op grond van voortschrijdend inzicht thans ter zake van het relevant tijdsverloop in Srilankaanse zaken een gewijzigd standpunt inneemt maakt het voorgaande niet anders. Het beginsel van rechtszekerheid dat ook strekt tot bescherming van verweerder als bestuursorgaan brengt met zich dat verweerder rechtens niet gehouden geacht kan worden om op grond van de genoemde omstandigheid de in het verleden genomen inmiddels rechtens onaantastbare beschikkingen alsnog in voor betrokkenen gunstige zin te herzien. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder het onderhavige verzoek om bestuurlijke heroverweging heeft mogen afwijzen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende beschikkingen van 28 januari 1999. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft besloten de uitzetting van verzoekers niet achterwege te laten zolang niet op het bezwaar is beslist, nu er geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Evenmin is gebleken dat uitzetting anderszins in strijd is met rechtsregels. Ingevolge artikel 78 van de Vreemdelingenwet 2000 (VW 2000) dient de voorzieningenrechter, indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan teneinde uitzetting te voorkomen voordat is beslist op het bezwaar of het administratief beroep dat is gericht tegen de beschikking tot afwijzing van de aanvraag of intrekking van de verblijfsvergunning, zoveel mogelijk tevens over dat bezwaar of administratief beroep te beslissen. De voorzieningenrechter ziet in het onderhavige geval aanleiding aan genoemde bepaling toepassing te geven teneinde de procedure te doen eindigen en een verdere herhaling van zetten te voorkomen. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De voorzieningenrechter, - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af; - verklaart het bezwaar van verzoekers gericht tegen het besluit van 8 februari 2002 ongegrond. Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als fungerend voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. H. Renders griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2002. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschriften verzonden: 03 juni 2002.