Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6171

Datum uitspraak2002-07-02
Datum gepubliceerd2002-08-06
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/40337 BEPTDN
Statusgepubliceerd


Indicatie

AC-procedure / Angola / categoriale bescherming. Het betoog van eiseres dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door de afspraak uit 1999 tussen verweerder en de rechtshulpverlening eenzijdig op te zeggen en zaken van Angolese asielzoekers in het AC af te doen zonder dat de rechter heeft geoordeeld over de beleidswijziging van 1 juni 2001, wordt niet gevolgd. De beslissing om geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren is niet genomen in de AC-procedure en kon derhalve de grondslag vormen voor besluiten op individuele asielaanvragen, ook in de AC-procedure. Het feit dat de rechter hierover nog niet geoordeeld heeft noch de omstandigheid dat eerder een andersluidende afspraak is gemaakt met de rechtshulpverlening doet hieraan niet af. Voorzover deze afspraak bestuursrechtelijk al relevant geacht kan worden, is dat slechts in het kader van het vertrouwensbeginsel. Eiseres kon aan de afspraak evenwel geen vertrouwen ontlenen, nu deze reeds was opgezegd op het moment dat zij haar aanvraag indiende. Naar het oordeel van de rechtbank dient de notitie van 23 mei 2001 van verweerder, waarin uiteen is gezet dat de algemene humanitaire situatie in beginsel geen aanleiding zal kunnen vormen voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid, te worden gezien als een nadere uitleg van de indicatorenbrief uit 1997. Er bestaat geen aanleiding om te spreken van een beleidswijziging op dit punt. De nadere uitleg van verweerder kan de redelijkheidstoets doorstaan waarbij opgemerkt wordt dat genoemde uitleg past binnen het kader van artikel 3.106 Vb 2000. Bij de beantwoording van de vraag of categoriaal beschermingsbeleid is geïndiceerd, is derhalve relevant of de veiligheids- en mensenrechtensituatie niet zodanig is dat terugkeer naar Angola van bijzondere hardheid zou zijn. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op verschillende ambtsberichten. De rechtbank ziet op basis van die informatie geen grond te oordelen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar Angola in verband met de algehele situatie aldaar van bijzondere hardheid is. Van de zijde van eiseres zijn onvoldoende aanknopingspunten geboden die twijfel doen rijzen aan de juistheid of volledigheid van de informatie in de ambtsberichten. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Reg.nr.: AWB 02/40337 BEPTDN (beroepszaak) UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van: A, geboren op [...] 1982, van Angolese nationaliteit, eiseres, gemachtigde: mr. A.G.J. Mak, advocaat te Rotterdam, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. J.H. Meijer, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE Op 20 mei 2002 heeft eiseres een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 24 mei 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiseres niet ingewilligd in het kader van de zogenaamde AC-procedure. Eiseres heeft tegen deze beslissing beroep bij deze rechtbank ingesteld. Ingevolge artikel 82, tweede lid, onder a, Vw heeft dit beroep geen schorsende werking. Eiseres heeft de rechtbank verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat op het beroep is beslist. De openbare behandeling van beide geschillen is aangevangen door de enkelvoudige kamer, tevens voorzieningenrechter, op 7 juni 2002. Bij uitspraak van 10 juni 2002 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en heeft de rechtbank het beroep doorverwezen naar een meervoudige kamer. De meervoudige kamer heeft het beroep behandeld ter openbare zitting op 21 juni 2002. Ter zitting hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 2. OVERWEGINGEN Beoordeeld dient te worden of de bestreden beslissing in rechte stand kan houden. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC), dient te worden beoordeeld of het desbetreffende besluit binnen 48 uur op zorgvuldige wijze is genomen. Eiseres legt aan de aanvraag ten grondslag dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Zij voert hiertoe aan dat haar echtgenoot, haar schoonvader en haar zwager lid waren van en activiteiten ontplooiden voor de FLEC. Zo werden in de woning van de schoonouders politieke bijeenkomsten gehouden. Op 10 april 2002 kwamen eiseres en haar schoonzus terug van de markt. Een buurvrouw kwam hen tegemoet en zei dat hun woning was verwoest en dat iedereen die thuis was, was gearresteerd. Ze waarschuwde hen ook dat ze naar hen op zoek waren. Eiseres en haar schoonzus werden vervolgens door andere buurtgenoten belaagd en mishandeld. Ze zeiden dat eiseres en haar schoonzus ook van de FLEC waren en ze wilden hen meenemen. Door tussenkomst van een buurtgenoot werden zij ontzet. Vervolgens zijn zij via Luanda gevlucht uit Cabinda en Angola. Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eiseres heeft geen documenten overlegd ter ondersteuning van haar gestelde identiteit, nationaliteit en reisroute. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit haar niet is toe te rekenen. Gelet hierop is de oprechtheid van haar asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van dit relaas. De geloofwaardigheid van haar asielrelaas wordt verder aangetast door de algemene, vage en tegenstrijdige verklaringen die zij heeft afgelegd. Voor zover uitgegaan dient te worden van de geloofwaardigheid van het asielrelaas wordt overwogen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eiseres komt dan ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw noch op enige andere grond. Eiseres bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat verweerder haar aanvraag ten onrechte heeft afgedaan in het kader van de zogeheten AC-procedure en voorts dat verweerder haar ten onrechte niet in het bezit heeft gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien, -voor zover hier van belang- internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. De rechtbank overweegt als volgt. Namens eiseres is allereerst aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door de afspraak uit 1999 tussen verweerder en de rechtshulpverlening, dat beleidswijzigingen eerst in het AC worden doorgevoerd nadat duidelijk is geworden dat die beleidswijziging door de rechter wordt geaccordeerd, eenzijdig op te zeggen en zaken van Angolese asielzoekers in het AC af te doen zonder dat de rechter heeft geoordeeld over de beleidswijziging van 1 juni 2001 waarbij het uitstel-van-vertrekbeleid is beëindigd. Dit betoog dient te falen. De beslissing om voor Angolese asielzoekers geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren, is niet genomen in de AC-procedure, maar op een eerder moment. Na de vaststelling door de Staatssecretaris dat geen categoriaal beschermings-beleid is geïndiceerd en nadat de Tweede Kamer hiermee akkoord was gegaan, kon dit voor verweerder de grondslag vormen voor besluiten op individuele asielaanvragen. Daarbij geldt dat, indien een zaak zich daarvoor overigens leent, deze ook in de AC-procedure kan worden behandeld. Noch het feit dat de rechter hierover nog geen oordeel heeft gegeven noch de omstandigheid dat eerder een andersluidende afspraak is gemaakt tussen verweerder en de rechtshulpverlening, doet hieraan af. Voor zover deze afspraak bestuursrechtelijk al relevant geacht kan worden, dan is dat slechts in het kader van het zogeheten vertrouwensbeginsel. Eiseres kon echter aan genoemde afspraak niet het vertrouwen ontlenen dat haar aanvraag niet in de AC-procedure zou worden afgedaan, nu deze afspraak door verweerder reeds was opgezegd op het moment dat eiseres haar aanvraag om toelating indiende. Gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd en gelet op de mededeling van de gemachtigde van eiseres ter zitting van 7 juni 2002 komt de rechtbank vervolgens slechts toe aan beantwoording van de vraag of verweerder eiseres op goede gronden een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw heeft onthouden. Sedert juni 1995 worden aan Angolese asielzoekers geen voorwaardelijke vergunningen tot verblijf (vvtv; thans verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw) meer verleend. Door verweerder is van 28 augustus 1998 tot 1 juni 2001 wel een uitstel-van-vertrekbeleid gevoerd voor alle Angolese asielzoekers. Bij brief van 1 juni 2001 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer (TK 2000-2001, 19637, nr. 589) heeft de Staatssecretaris op basis van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 26 juni 2000 en 4 mei 2001 geconcludeerd dat het uitstel-van-vertrekbeleid ten aanzien van afgewezen asielzoekers uit Angola kan worden beëindigd. Daarbij is tevens aangegeven dat het voeren van een beleid als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw niet geïndiceerd is. In de lijn van de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt de rechtbank dat de Staatssecretaris bij het al dan niet voeren van een dergelijk beleid een ruime beoordelingsmarge toekomt, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien de Staatssecretaris bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot een bepaalde beoordeling heeft kunnen komen. In artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) heeft verweerder neergelegd welke indicatoren in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. Deze indicatoren zijn: 1) de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld; 2) de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en 3) het beleid in andere landen van de Europese Unie. Deze indicatoren zijn ontleend aan de brief van de Staatssecretaris van 18 december 1997 (TK 1997-1998, 19637, nr. 308), waarin verweerder voor de besluitvorming onder de oude Vreemdelingenwet inzake een eventueel ten aanzien van een bepaald land te voeren vvtv-beleid een aantal indicatoren had geformuleerd (de zogenoemde ‘indicatorenbrief’). In een notitie van 23 mei 2001, gevoegd bij een brief van de Staatssecretaris van 1 juni 2001 (TK 2000-2001, 19637, nr. 588) heeft de Staatssecretaris naar aanleiding van ontwikkelingen in de jurisprudentie (onder meer een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 1 september 2000) uiteengezet dat de algemene humanitaire situatie in beginsel geen aanleiding zal kunnen vormen voor het voeren van een beleid van categoriale bescherming. Daarbij is een uitzondering gemaakt voor de humanitaire (nood)situatie als gevolg van menselijk oorlogsgeweld. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat inspanningen van de Nederlandse Staat in het kader van de ontwikkelingssamenwerking ten dienste staan van de verbetering van de algemene humanitaire (nood)situatie. Deze notitie dient naar het oordeel van de rechtbank gezien te worden als een nadere uitleg van de indicatorenbrief uit 1997. De parlementaire geschiedenis van artikel 12b Vw 1965 noch de bijlage bij de indicatorenbrief geven aanleiding om te spreken van een beleidswijziging op dit punt. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook deze nadere uitleg de redelijkheidstoets doorstaan, waarbij de rechtbank opmerkt dat evengenoemde uitleg past binnen het kader van artikel 3.106 Vb 2000. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen beleid als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw is geïndiceerd, is derhalve –kort gezegd– relevant of de veiligheids- en mensenrechtensituatie niet zodanig is dat terugkeer naar Angola van bijzondere hardheid zou zijn. Voor de beoordeling hiervan heeft de Staatssecretaris zich, behalve op de eerder genoemde ambtsberichten, gebaseerd op ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Angola van 13 februari 2002 en 17 april 2002. Zoals de Afdeling reeds in verschillende uitspraken heeft overwogen, kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de Staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding –voor zover mogelijk en verantwoord– van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan mag de Staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. In de ambtsberichten van 4 mei 2001 en 13 februari 2002 wordt de hoofdstad Luanda en een gebied met een straal van 50 km daaromheen aangemerkt als relatief veilig gebied. De veiligheidssituatie in Luanda is stabiel. Uit het ambtsbericht van 17 april 2002 blijkt dat op 4 april 2002 een staakt-het-vuren-akkoord is gesloten tussen de strijdende partijen en dat sinds maart 2002 de veiligheid in Angola enigszins verbeterd is; zo vindt er voorzichtig meer transport plaats tussen Luanda en enkele provinciesteden. De rechtbank ziet op basis van deze informatie geen grond om te oordelen dat de Staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar Angola in verband met de algemene situatie aldaar van bijzondere hardheid is. Van de zijde van eiseres zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten geboden die twijfel doen rijzen aan de juistheid of volledigheid van de informatie in de genoemde ambtsberichten. Daarbij is in aanmerking genomen dat bij het opstellen van de ambtsberichten tevens gebruik is gemaakt van rapportages van andere Europese landen, van VN-organisaties, zoals de UNHCR en de United Nations/Security Council, niet-gouvernementele organisaties en berichtgeving in de media. Gelet op het voorgaande leende de asielaanvraag zich voor afdoening in het aanmeldcentrum. Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken. 3. BESLISSING De rechtbank: verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. P.K. Nihot, voorzitter, en mrs. H. Gorter en F.M.D. Aardema, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2002, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bressers als griffier. afschrift verzonden op: 2 juli 2002 RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.