Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6180

Datum uitspraak2002-03-15
Datum gepubliceerd2002-08-06
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/16845 VRONTN A3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / vreemdelingenbewaring na strafrechtelijke bewaring. De vreemdeling heeft een gevangenisstraf uitgezeten van dertig maanden, welke is geëindigd op 8 maart 2002. Dit was bij verweerder op voorhand bekend. Op 6 maart 2002 is een maatregel van bewaring opgelegd, waarin staat vermeld dat de bewaring ingaat op 8 maart 2002. De rechtbank heeft geoordeeld dat het hier geen voorlopige maatregel van bewaring betreft daar het moment van het opleggen en dat van de aanvang van uitvoering van de maatregel duidelijk zijn bepaald en dat de onderhavige maatregel van bewaring zijn wettelijke grondslag vindt in artikel 59 Vw 2000. Deze handelwijze is rechtmatig, indien aan alle wettelijke vereisten voor inbewaringstelling (het horen, wijzen op recht op rechtsbijstand, mededelen van mogelijkheid tot instellen beroep e.d.) is voldaan en indien daarnaast de termijnen van artikel 94 Vw 2000 in acht worden genomen. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken UITSPRAAK Zaaknummer : AWB 02/16845 VRONTN A3 Datum uitspraak: 15 maart 2002 Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 94 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in het geschil tussen: A, volgens zijn verklaring geboren op [...] 1972 en van Congolese nationaliteit, verblijvende in het politiebureau te Maastricht, de vreemdeling, en de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. Zitting: 13 maart 2002. De vreemdeling is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. H.C.M. Dietz, advocaat te Maastricht. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. W.J. van Blaricum. Als tolk in de Franse taal was aanwezig C.J.M. Quadekker van Stokkum. I. PROCESVERLOOP Op 6 maart 2002 is de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw2000 in bewaring gesteld. De vreemdelingenbewaring is ingegaan op 8 maart 2002 om 8.00 uur. Bij beroepschrift van 6 maart 2002, diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, is namens de vreemdeling beroep ingesteld tegen de inbewaringstelling. II. OVERWEGINGEN De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in strijd is met de wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is. Namens de vreemdeling is – kort weergegeven – aangevoerd dat niet duidelijk is op grond van welke wettelijke regeling de maatregel van bewaring op 6 maart 2002 is opgelegd en op 8 maart 2002 is ingegaan. Een voorlopige maatregel tot bewaring is blijkens de jurisprudentie van de Raad van State niet toegestaan. De maatregel is dan ook niet geldig en de vreemdeling is zonder titel van zijn vrijheid benomen. Voorts is er sprake van onvoldoende voortvarendheid nu de vreemdeling gedurende dertig maanden, voorafgaand aan de inbewaringstelling, in strafrechtelijke detentie heeft gezeten en er gedurende die periode niet, althans onvoldoende voortvarend, aan de uitzetting van de vreemdeling is gewerkt. Tot slot is om schadevergoeding verzocht met ingang van 8 maart 2002. Ten aanzien van de stelling van de gemachtigde van de vreemdeling dat de wijze van inbewaringstelling onrechtmatig is geweest, overweegt de rechtbank het volgende. In de maatregel van bewaring staat vermeld dat deze op 6 maart 2002 is opgelegd. Voorts staat daaronder vermeld dat de maatregel ingaat op 8 maart 2002. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van een voorlopige maatregel nu het moment van opleggen van de maatregel en het moment waarop de maatregel een aanvang neemt duidelijk zijn bepaald. Deze maatregel vindt derhalve, naar het oordeel van de rechtbank, zijn grondslag in artikel 59 van de Vw2000. Voorts is de rechtbank van oordeel dat een maatregel van inbewaringstelling, die op 6 maart 2002 wordt opgelegd en vervolgens op 8 maart 2002 ten uitvoer wordt gebracht, rechtmatig is, indien bij het opleggen van deze maatregel aan alle daaraan gestelde vereisten ten aanzien van het horen van de vreemdeling, het wijzen op het recht op rechtsbijstand en de mogelijkheid van het instellen van een beroepschrift tegen de bewaring wordt voldaan en bovendien de termijnen genoemd in artikel 94 van de Vw2000 in acht worden genomen. In casu is de maatregel van bewaring opgelegd en bekendgemaakt op 6 maart 2002. Daarbij zijn alle wettelijke vereisten, zowel materieel als formeel, in acht genomen. Immers, de vreemdeling is op 6 maart 2002, voorafgaand aan de oplegging van de maatregel, gehoord. Daarbij is hij gewezen op zijn recht op rechtsbijstand en is de piketdienst ingelicht. Bij het opleggen van de maatregel van bewaring is de vreemdeling op de hoogte gesteld van de mogelijkheid van het indienen van een beroepschrift. Nu op 6 maart 2002 tevens namens de vreemdeling beroep is ingesteld bij de rechtbank, en de rechtbank op de zevende dag na de ontvangst van het beroepschrift de zaak ter zitting heeft behandeld, zijn de termijnen van artikel 94 van de Vw2000 eveneens in acht genomen. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de oplegging van de maatregel van bewaring rechtmatig is geweest. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder op goede gronden de vreemdeling in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting, in bewaring heeft gesteld. De vreemdeling heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland, is niet in het bezit van een geldig identiteitsbewijs en beschikt niet over een vaste woon- of verblijfplaats hier te lande. Het vorenstaande is voldoende grond ernstig te vermoeden dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. Bovendien is de vreemdeling ongewenst verklaard en strafrechtelijk veroordeeld voor een misdrijf. Naar het oordeel van de rechtbank levert dit een inbreuk op de openbare orde op, zoals bedoeld in artikel 59 van de Vw2000, zodat het belang van de openbare orde de bewaring van de vreemdeling vorderde. Naar aanleiding van de stelling van de gemachtigde van de vreemdeling, dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling heeft gewerkt, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder kan tot uitzetting overgaan, indien de vreemdeling niet of niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en nalaat Nederland eigener beweging te verlaten. Teneinde de uitzetting te effectueren kan de vreemdeling krachtens artikel 59 van de Vw2000 in bewaring worden gesteld. Ingevolge paragraaf A5/5.3.7.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc2000) voert verweerder in geval van strafrechtelijk gedetineerden het volgende beleid: "Het uitgangspunt is dat zoveel mogelijk voorkomen dient te worden dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in vreemdelingenrechtelijke bewaring gesteld moeten worden (…). Toch kan het voorkomen dat een vreemdeling na zijn detentie in vreemdelingrechtelijke bewaring gesteld moet worden. Dit geval kan zich voordoen bij detentie waarvan niet bij voorbaat de datum van ontslag vaststaat, zoals bij voorlopige hechtenis en kortdurende detentie." In haar uitspraak van 11 februari 2002 (nr. 200200103/1) heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen dat de enkele omstandigheid dat verweerder niet heeft voorkomen dat de vreemdeling na zijn strafrechtelijke detentie in vreemdelingrechtelijke bewaring is gesteld, de bewaring - gelet op het feit dat paragraaf A5/5.3.7.1. van de Vc2000 een inspanningsverplichting behelst en geen garantie aan vreemdelingen biedt dat zij niet na hun strafrechtelijke detentie in vreemdelingenbewaring zullen worden gesteld - niet noodzakelijkerwijs onrechtmatig maakt, tenzij de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. In onderhavig geval is het belang van verweerder bij de vreemdelingenbewaring zonder meer zwaarwegend. Op grond van overwegingen op het punt van de openbare orde heeft verweerder een groot belang bij verwijdering van de vreemdeling uit Nederland. De vreemdeling heeft evenwel een gevangenisstraf van dertig maanden met aftrek van voorarrest voltooid, waartoe hij bij vonnis van 13 juni 2001 werd veroordeeld. Bij verweerder was al langere tijd duidelijk dat de detentie op 8 maart 2002 zou eindigen, althans dit had al langere tijd duidelijk kunnen zijn. Verweerder heeft echter eerst op 5 maart 2002 de vreemdeling in de gelegenheid gesteld een aanvraag voor een laissez-passer in te vullen en voor die datum niet aan de uitzetting van de vreemdeling gewerkt, terwijl bij verweerder bekend is dat de Congolese autoriteiten in het algemeen enkele maanden nodig hebben om een dergelijke aanvraag te behandelen. Onder deze omstandigheden staat het belang van verweerder bij uitzetting van de vreemdeling niet in redelijke verhouding tot de ernst van het gebrek aan voortvarendheid. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling heeft gewerkt en dat de bewaring van begin af aan onrechtmatig is geweest. Nu de inbewaringstelling blijkens het voorgaande met ingang van 8 maart 2002 onrechtmatig is geweest, acht de rechtbank termen aanwezig om de vreemdeling schadevergoeding toe te kennen. Overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal de rechtbank de dag waarop de bewaring is geëindigd, te weten 15 maart 2002, buiten beschouwing laten bij de vaststelling van de schadevergoeding, zodat de vreemdeling in beginsel over de periode van 8 tot en met 14 maart 2002 schadevergoeding toekomt. Uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schadevergoeding van € 95,-- per dag, die in de politiecel is doorgebracht en van € 70,-- per dag die in het Huis van Bewaring is doorgebracht. In totaal bedraagt de schadevergoeding 7 x € 95,-- is € 665,--. Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal € 644,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: * 1 punt voor het indienen van het beroepschrift; * 1 punt voor het verschijnen ter zitting; * waarde per punt € 322,--; * wegingsfactor 1. Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep gericht tegen de bewaring gegrond; beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 59 van de Vw2000 van de vreemdeling met ingang van 15 maart 2002; wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van de Staat der Nederlanden, ten bedrage van € 665,--; veroordeelt verweerder in de zijdens de vreemdeling gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,-- (te vergoeden door de Staat der Nederlanden en te voldoen aan de griffier). Aldus gedaan door mr. I.L. Haverkate als rechter, in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Verdouw als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2002. Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van €. 665,-- (ZEGGE; ZESHONDERDVIJFENZESTIG EURO) Aldus gedaan op 15 maart 2002 door mr. I.L. Haverkate. Voorzover in deze uitspraak een beslissing is gegeven over het verzoek om schadevergoeding staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open. Tegen het overige deel van deze uitspraak kunnen partijen hoger beroep instellen bij: Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC ’s-Gravenhage De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden: 18 maart 2002