Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6200

Datum uitspraak2002-08-07
Datum gepubliceerd2002-08-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201321/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200201321/1. Datum uitspraak: 7 augustus 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats] en gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 januari 2002, kenmerk 810097, hebben verweerders afwijzend beslist op een verzoek van appellant om de krachtens de Grondwaterwet aan hem verleende vergunning voor het beregenen van grasland, akkerbouwgronden en gronden bestemd voor boomteelt, gedeeltelijk te wijzigen in die zin dat het niet langer mede betrekking heeft op de locatie, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […], maar op de locatie, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit aangehechte besluit is op 31 januari 2002 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 8 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. drs. D.A.B. Seip, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Appellant is met kennisgeving afwezig. 2. Overwegingen 2.1. In artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is bepaald dat het verboden is grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten vergunning is verleend. In het derde lid van dit artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat bij het verlenen van de vergunning rekening wordt gehouden met het in artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding bedoelde plan. 2.2. Appellant betoogt dat het gebied, gelegen nabij de locatie waarvoor de vergunning is aangevraagd, door verweerders ten onrechte is aangemerkt als “natte Groene Hoofdstructuur”. Appellant stelt in dat verband dat het gebied moet worden aangemerkt als waterbergingszone en agrarisch gebied. 2.2.1. Verweerders hebben overwogen dat sedert hun tweede waterhuishoudingsplan "Samen werken aan water" van 11 september 1998 een standstill-beleid wordt gevoerd ten aanzien van grondwateronttrekkingen. Dit beleid houdt onder meer in dat wijziging wat betreft de locatie van beregeningsvergunningen in of naar de zogenoemde "natte Groene Hoofdstructuur" en in een zone van 500 meter rond deze gebieden, niet is toegestaan. 2.2.2. Zoals reeds eerder door de Afdeling is uitgesproken, is genoemd provinciaalbeleid, mede gelet op de uitgangspunten van de Derde Nota Waterhuishouding, waaronder het streven om de daling van de grondwaterstand en daarmee de verdroging tegen te gaan, niet kennelijk onredelijk dan wel anderszins rechtens onjuist. De Afdeling stelt vast dat de onderhavige locatie is gelegen binnen een zone van 500 meter rond de “natte Groene Hoofdstructuur”. Vastgesteld moet worden dat de in geding zijnde weigering in overeenstemming is met het provinciale beleid inzake het grondwaterbeheer. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat geen aanleiding bestaat om een bijzonder geval aanwezig te achten op grond waarvan van het door hen gevoerde beleid zou moeten worden afgeweken. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders in redelijkheid de aanvraag om wijziging van de vergunning kunnen weigeren. Hetgeen appellant overigens heeft gesteld, doet hieraan niet af. 2.3. Gezien het vorenoverwogene is het beroep ongegrond. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Van Heusden Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002 163-414.