Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6351

Datum uitspraak2002-05-27
Datum gepubliceerd2002-08-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/619
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken No. AWB 02/619 27 mei 2002 14880 Wet personenvervoer Bestuursdwang/dwangsom Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: V.o.f. Firma A, te B, verzoekster, gemachtigde: mr R.A. IJsendijk, advocaat te Amsterdam, tegen de Minister van Verkeer en Waterstaat, te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr H.J. 't Hart, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Bij besluit van 31 oktober 2001 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een vergunning tot het verrichten van taxivervoer als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000 afgewezen. Bij brief van 7 december 2001, aangevuld bij brief van 25 januari 2002, heeft verzoekster bij verweerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij brief van 12 april 2002 heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat de vennoten van de vennootschappen onder firma A 1 tot en met A 31 hangende de behandeling van het bezwaarschrift worden behandeld als waren zij vergunninghouders in de zin van de Wet personenvervoer 2000, althans een zodanige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter nodig oordeelt. Voorts heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht verweerder te veroordelen tot betaling van de proceskosten en tot vergoeding van het door haar betaalde griffierecht. Op 6 mei 2002 heeft verweerder een schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening ingezonden. De voorzieningenrechter van het College heeft het verzoek behandeld ter zitting van 13 mei 2002, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader hebben toegelicht. Aan de zijde van verzoekster is hier tevens het woord gevoerd door C, directeur-grootaandeelhouder bij Autobedrijf E B.V., één der vennoten van verzoekster. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de Wet deregulering taxivervoer is onder meer het volgende bepaald: " Artikel VII Een vergunning voor het verrichten van taxivervoer, die voor de datum van inwerkingtreding van deze wet is verleend op grond van de artikelen 57, 63 of 63a van de Wet personenvervoer, zoals deze luidden voor die datum, geldt met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet als een vergunning verleend door Onze Minister voor hetzelfde gebied op grond van artikel 57, zoals dat luidt met ingang van die datum. De vergunning geldt voor de duur van een jaar of tot het tijdstip waarop onherroepelijk is beslist op de aanvraag voor een vergunning, mits gedaan binnen dat jaar, onverminderd wijziging of intrekking van de vergunning als bedoeld in artikel 91 of het van rechtswege vervallen van de vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet personenvervoer." In de Memorie van Toelichting bij de Wet deregulering taxivervoer (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 910, nr. 3, pagina 9) staat onder meer het volgende vermeld: " (…) In de praktijk kunnen twee soorten snorders worden onderscheiden, namelijk: 1. (…); 2. personen die illegaal taxivervoer verrichten, maar waarvan de taxi wel als zodanig herkenbaar is. Bij de categorie 2) gaat het veelal om zelfstandige chauffeurs, die zelfstandig een taxibedrijf exploiteren maar daartoe een vergunning pachten of huren. Zij kiezen voor deze constructie, omdat zij er van uit gaan dat hun pakkans kleiner is dan die van de echte snorders. In de praktijk is het niet eenvoudig om de bij verpachting van taxivergunningen gehanteerde bedrijfsconstructies te doorzien. Toch is in de eerste plaats een intensievere controle en handhaving de remedie tegen dit soort constructies, waarbij als uitgangspunt geldt: degene die voor eigen rekening en risico taxivervoer verricht dient te beschikken over een vergunning, en bij degene die een taxivergunning heeft zonder daadwerkelijk taxivervoer te verrichten dient de vergunning te worden ingetrokken." In de Nota van Toelichting bij het Besluit van 16 december 1999 tot wijziging van het Besluit personenvervoer (deregulering taxivervoer), Stb. 1999, 560, pagina 9, staat ten aanzien van het begrip vervoerder met betrekking tot de in de rechtsvorm van een vennootschap onder firma geëxploiteerde taxionderneming, het volgende vermeld: " (…) Uit de boekhouding moet onder meer blijken wie als vervoerder, in de zin van degene die voor eigen rekening en risico het vervoer verricht, moet worden aangemerkt. (…)" In het besluit van 16 december 1999, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet deregulering taxivervoer en het Besluit deregulering taxivervoer, Stb. 1999, 561, is onder meer bepaald dat artikel VII van de Wet deregulering taxivervoer met ingang van 1 januari 2000 in werking treedt. In de Wet van 6 juli 2000, houdende nieuwe regels omtrent het openbaar vervoer, besloten busvervoer en taxivervoer (Wet personenvervoer 2000), Stb. 2000, 314, is onder meer het volgende bepaald: " Artikel 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (…) j. taxivervoer: personenvervoer per auto, anders dan bedoeld in onderdeel h, tegen betaling; k. vervoerder: degene die (…) taxivervoer verricht, niet in de hoedanigheid van bestuurder van een auto, bus, trein, metro, tram of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig; (…) Artikel 4 1. (…) 2. Het is verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning. (…) Artikel 5 Onze Minister beslist op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 4, eerste, tweede en vierde lid. Artikel 93 Onze Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen. Artikel 113 Een vergunning voor het verrichten van taxivervoer die voor de datum van inwerkingtreding van artikel 127 is verleend ingevolge artikel 57 van de Wet personenvervoer, zoals dit artikel luidde voor de datum van inwerkingtreding van artikel 127, geldt, onverminderd mogelijke wijziging, schorsing, intrekking of het van rechtswege vervallen, met ingang van de datum van inwerking-treding van artikel 127, als een vergunning verleend ingevolge artikel 5." In het Besluit van 14 december 2000, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de Wet personenvervoer 2000 (Besluit personenvervoer 2000), Stb. 2000, 563, is onder meer het volgende bepaald: " Artikel 14 1. Vergunningen worden op naam van de vervoerder gesteld. 2. Indien natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk als vervoerder optreden, worden de vergunningen op hun namen tezamen gesteld, met, in voorkomend geval, toevoeging van de naam waaronder zij gezamenlijk als vervoerder optreden. 3. De vervoerder doet een aanvraag tot wijziging van de vergunning bij wijziging van de naam van de vervoerder, van een van de namen van de natuurlijke personen of rechtspersonen die gezamenlijk als vervoerder optreden of van de naam waaronder natuurlijke personen of rechtspersonen gezamenlijk als vervoerder optreden." In de Nota van Toelichting bij het Besluit personenvervoer 2000 staat onder meer het volgende vermeld: " (…) In de Wet personenvervoer wordt onder het begrip vervoerder - als bedoeld in artikel 1, onderdeel k - hetzelfde verstaan als in de Wet personenvervoer 2000. Het gaat hierbij om de vraag voor wiens rekening en risico het vervoer wordt verricht en dient in het kader van genoemd artikel te worden beantwoord. (…)" 2.2 Bij de beoordeling van deze zaak gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. - Verzoekster is opgericht op 23 december 1987 en staat ingeschreven in het handels-register van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam met als bedrijfsomschrijving: "(h)et voor gemeenschappelijke rekening en risico exploiteren van bedrijfsvergunningen taxivervoer". De vennoten van verzoekster zijn blijkens dit register de Coöperatieve Taxichauffeursvereniging "D" U.A. en Autobedrijf E B.V., beiden gevestigd te B. Enig aandeelhouder van Autobedrijf E B.V. is E Holding B.V., statutair gevestigd te B. De directeur van E Holding B.V. - C - is op basis van een managementovereenkomst gedetacheerd bij Autobedrijf E B.V.. C geeft namens vennoot Autobedrijf E B.V. leiding aan verzoekster. De leden van de Coöperatieve Taxichauffeursvereniging "D" U.A. zijn ieder voor zich een separate vennootschap onder firma aangegaan met Autobedrijf E B.V.. Laatstbedoelde vennootschappen onder firma zijn genaamd A 1 tot en met A 31. - Het vervoer door de vennootschappen onder firma A 1 tot en met A 31 wordt verricht met vergunningbewijzen voor het verrichten van taxivervoer van verzoekster. De vennootschappen onder firma A 1 tot en met A 31 hebben zelf geen vergunning voor het verrichten van taxivervoer, de chauffeurs van deze vennootschapen zijn niet in loondienst bij verzoekster, de vennoten verrichten zelfstandig taxivervoer voor eigen rekening en risico en betalen aan verzoekster een dagvergoeding om gebruik te kunnen maken van de vergunning, de auto en de aansluiting met de taxicentrale. - Bij besluit van 28 april 1998 (kenmerk: 434/OLT/92) is verzoekster door het toenmalige bevoegde bestuursorgaan, het dagelijks bestuur van het Openbaar Lichaam Taxivervoer Amsterdam, Zaanstreek, Amstelland en Meerlanden (OLT AZAM) voor een onbepaalde termijn vergunning verleend om met tien taxi's straattaxivervoer te verrichten binnen en vanuit het AZAM-gebied. In het vergunningsbesluit staan de twee vennoten van verzoekster vermeld en wordt C als vakbekwame persoon aangemerkt. - Bij besluit van 10 november 1999 (kenmerk: 1559/OLT/1999) is verzoekster door het toenmalige bevoegde bestuursorgaan tevens tot 10 november 2003 vergunning verleend om met twee taxi's taxivervoer binnen en vanuit het AZAM-gebied te verrichten. Ook in dit vergunningsbesluit staan de twee vennoten van verzoekster vermeld en wordt C als vakbekwame persoon aangemerkt. - Op 27 juli 2000 heeft verweerder van verzoekster een aanvraag op grond van artikel VII van de Wet deregulering taxivervoer om een vergunning tot het verrichten van taxivervoer ontvangen. Het betreft een zogenaamde 'omzettingsaanvraag' van de door het toenmalige bevoegde bestuursorgaan aan verzoekster verleende vergunningen. - Op 19 mei 2001 is de vennootschap onder firma A 19 op grond van het bepaalde in artikel 87 van de Wet personenvervoer 2000 gecontroleerd. Bij deze controle heeft de inspecteur van de Rijksverkeersinspectie in de taxi van voormelde vennootschap een op naam van verzoekster gesteld vergunningbewijs aangetroffen, hetgeen volgens deze controlerend ambtenaar in strijd is met artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000. De geconstateerde beweerdelijke strijdigheid met voormeld artikel 4, tweede lid, houdt blijkens de beschikking van 22 mei 2001, waarbij toepassing van bestuursdwang werd aangezegd, in dat het aangetroffen vergunningbewijs op naam van verzoekster is gesteld en niet op naam van de vennootschap A 19. Aangezien laatstgenoemde firma het taxivervoer verrichtte, vond het vervoer niet plaats voor rekening en risico van verzoekster, doch voor rekening en risico van vennootschap A 19 die niet over een op haar naam gestelde vergunning voor het verrichten van taxivervoer beschikte. - Tegen A 19 is die dag op grond van artikel 93 van de Wet personenvervoer 2000 bestuursdwang toegepast, waardoor het verdere vervoer per taxi werd belet. De schriftelijke bevestiging van de toepassing van deze bestuursdwang is op 22 mei 2001 aan de vennoot Autobedrijf E B.V. van A 19 toegezonden. Tevens is op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering het in de taxi aanwezige vergunningbewijs in beslag genomen. - Bij besluit van 31 oktober 2001 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 27 juli 2000 afgewezen. - Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft zich in dit bezwaar - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit in strijd met de Wet personenvervoer 2000 is, aangezien het begrip vervoerder in deze wet geen ander is dan het begrip vervoerder in de door deze wet vervangen Wet personenvervoer en verzoekster onder deze laatste wet een vergunning voor het door haar verrichte vervoer had. Voorts zou het bestreden besluit in strijd zijn met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel en zou verweerder bij afweging van alle betrokken belangen niet tot dit besluit hebben kunnen komen. - Vervolgens heeft verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, zoals nader omschreven in rubriek 1 van deze uitspraak. 3. Het besluit ten aanzien waarvan het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan en het standpunt van verweerder Bij het besluit van 31 oktober 2001 heeft verweerder onder meer het volgende overwogen: " (…) dat de aanvrager (…) bestaat uit twee rechtspersonen, te weten Coöperatieve Taxichauffeursvereniging "D" U.A. (…) en Autobedrijf E B.V. (…); dat krachtens artikel 7 van het overgelegde vennootschapscontract, de BV zich verplicht met de leden van de Coöperatie een aparte Vennootschap onder Firma aan te gaan om daarin een taxibedrijf te exploiteren; dat de BV in deze aparte Vennootschappen onder Firma, als zodanig handelend onder de naam A 1 tot en met A 31, bedrijfsmiddelen en de aan de Firma A verstrekte vergunning inbrengt om taxivervoer te (laten) verrichten; dat derhalve in de Vennootschappen onder Firma handelend onder de naam A 1 tot en met A 31 taxivervoer wordt verricht en niet in Firma A VOF; dat de conclusie gerechtvaardigd is dat in de Vennootschappen onder Firma handelend onder de naam A 1 tot en met A 31 taxivervoer wordt verricht en dat ieder van deze bedrijven afzonderlijk, mits aan te merken als vervoerder in de zin van de Wet personenvervoer 2000, met even zovele verplichtingen en derhalve over een daartoe strekkende vergunning dienen te beschikken; dat de uitwerking van de gekozen ondernemingsvorm zodanig is dat de aanvrager niet kan worden aangemerkt als vervoerder voor wiens rekening en risico het taxivervoer wordt verricht en dat derhalve het verlenen van een vergunning aan de aanvrager niet verenigbaar is met de bepalingen van de Wet personenvervoer 2000 c.a.; (…); dat slechts een vergunning voor het verrichten van taxivervoer wordt verleend aan een vervoerder die voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid en vakbekwaamheid zoals bepaald in artikel 9 van de Wet personenvervoer 2000 juncto artikel 26 en artikel 28 van het Besluit personenvervoer 2000; dat toetsing aan de eis van vakbekwaamheid en de eis betrouwbaarheid i.c. achterwege kan blijven, omdat deze eisen gelden voor de vervoerder voor wiens rekening en risico het taxivervoer wordt verricht en uit vorengaande feiten is gebleken dat aanvrager niet als vervoerder in de zin van de Wet personenvervoer 2000 kan worden aangemerkt; dat echter kan worden opgemerkt dat aanvrager deel uitmaakt van een holdingmaatschappij die bestaat uit meerdere rechtspersonen of andere bedrijfsvormen en derhalve niet kan profiteren van een vakbekwaam persoon in de holding en dat i.c. door aanvrager niet zelf aan de eis van vakbekwaamheid wordt voldaan; (…)." Ter zitting heeft verweerder - zakelijk weergegeven - het navolgende toegevoegd. Reeds in het in 1995 gehouden zogenaamde RIF-onderzoek is geconcludeerd dat de vergunningconstructie als gehanteerd in het onderhavige geval, zijnde het inbrengen van aan verzoekster verleende vergunning(sbewijz)en voor het verrichten van taxivervoer in vennootschappen onder firma waar het daadwerkelijke vervoer wordt uitgevoerd, in strijd was met de destijds geldende Wet personenvervoer. De aan verzoekster verleende vergunning geeft haar het recht om taxivervoer te verrichten, maar dat vervoer moet dan wel voor rekening en risico van verzoekster plaatsvinden. Dat is in casu niet het geval, omdat het vervoer plaatsvindt voor rekening en risico van de vennootschappen onder firma A 1 tot en met A 31. De bedoeling van het in artikel VII van de Wet deregulering taxivervoer neergelegde overgangsrecht is bescherming van diegenen aan wie op of vóór 31 december 1999 door het toenmalige bevoegde bestuursorgaan een vergunning voor het verrichten van taxivervoer was verleend en die het vervoer ook in overeenstemming met deze vergunning, dus zelf, verrichten. Dit is in het onderhavige geval verzoekster, met als vennoten de Coöperatieve Taxichauffeursvereniging "D" U.A. en Autobedrijf E B.V.. Het overgangsrecht is niet bedoeld voor hantering van constructies als hier aan de orde. De door verzoekster gehanteerde constructie was onder de Wet personenvervoer en is ook onder de Wet personenvervoer 2000 illegaal en zou ook voor 1 januari 2000 kunnen zijn aangepakt. Deze illegale situatie wordt niet door de inwerkingtreding van het overgangsrecht gelegaliseerd. Overigens werkt de naamgeving van verzoekster en de vennootschappen onder firma A 1 tot en met A 31 verwarring in de hand. 4. Het standpunt van verzoekster Ter ondersteuning van het verzoek om voorlopige voorziening heeft verzoekster, zakelijk weergegeven, uitdrukkelijk het volgende aangevoerd. In de onderhavige procedure is niet aan de orde of verzoekster als vervoerder in de zin van de Wet personenvervoer 2000 kan worden aangemerkt zoals verweerder dat begrip sedert 1 januari 2000 uitlegt. Verzoekster wenst zekerheid te verkrijgen dat zij haar taxi-onderneming in de vorm waarin deze gedurende lange tijd wordt geëxploiteerd, kan continueren totdat onherroepelijk op de 'omzettingsaanvraag' van 27 juli 2000 is beslist en dat zij zich derhalve mag gedragen als vervoerder zoals zij dat tot 1 januari 2000 heeft gedaan. Het begrip vervoerder heeft met de inwerkingtreding van de Wet personenvervoer 2000 geen wijziging ondergaan, maar verweerder legt dit begrip materieel op een geheel andere wijze uit dan dat in het verleden door het voormalig bevoegde bestuursorgaan is gedaan. Het door verweerder gehanteerde criterium dat degene voor wiens rekening en risico het vervoer wordt verricht als vervoerder wordt aangemerkt, is wellicht niet nieuw, maar wordt in de praktijk anders dan voorheen wel zeer strikt toegepast. Deze beleids- of gedrags-wijziging is door verweerder niet vooraf inzichtelijk en kenbaar gemaakt. Verzoekster heeft een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening, nu verweerder meent dat het overgangsrecht van de Wet personenvervoer 2000, zoals dat is neergelegd in artikel VII van de Wet deregulering taxivervoer, haar niet toestaat thans nog taxivervoer op de wijze als door haar verricht voor 1 januari 2000 te blijven verrichten op grond van de vergunning die haar onder de oude Wet personenvervoer door het toenmalig bevoegde bestuursorgaan is verleend. Verzoekster deelt de mening van verweerder niet. In haar zienswijze kunnen de vennootschappen onder firma A 1 tot en met A 31 - als voorheen - met gebruikmaking van de aan verzoekster verleende vergunning taxivervoer verrichten. Nu verweerder echter een andere mening is toegedaan, heeft dit tot gevolg dat de vennootschappen onder firma A 1 tot en met A 31 momenteel bestuurlijke (toepassing van bestuursdwang) en strafrechtelijke handhaving riskeren bij het verrichten van taxivervoer op basis van de aan verzoekster door het toenmalige bevoegde bestuursorgaan verleende vergunningen. 5. De beoordeling van het verzoek Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter ziet zich in het onderhavige geschil gesteld voor de vraag of de door verzoekster gehanteerde vergunningconstructie onder de bescherming van het overgangsrecht, zoals dat is neergelegd in artikel VII van de Wet deregulering personenvervoer, kan worden gebracht. Voor de beantwoording van deze vraag dient allereerst te worden vastgesteld of de door verzoekster gehanteerde vergunningconstructie was toegestaan in het kader van de met ingang van 1 januari 2001 ingetrokken Wet personenvervoer. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is dit laatste niet het geval. Hiertoe wordt het volgende overwogen. In het kader van de ingetrokken Wet personenvervoer diende, naar onder meer blijkt uit de Nota van Toelichting bij het Besluit deregulering taxivervoer, onder vervoerder te worden verstaan degene die voor eigen rekening en risico het vervoer verricht. Ook verzoekster betoogt dat dit criterium beslissend was voor beantwoording van de vraag wie als vervoerder diende te worden aangemerkt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de voorzieningenrechter voorshands af dat het vervoer met gebruik van de aan de verzoekster verleende vergunning(sbewijz)en niet voor rekening en risico van haarzelf, maar voor rekening en risico van de vennootschappen onder firma A 1 tot en met A 31 plaatsvond. Verzoekster kreeg immers een dagvergoeding zodat haar resultaat niet afhankelijk was van het verrichte taxivervoer. Dit brengt, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, mee dat de door verzoekster gehanteerde vergunningconstructie in strijd was met het bepaalde in de Wet personenvervoer. Het begrip vervoerder in de zin van de ingetrokken Wet personenvervoer heeft met de inwerkingtreding van de Wet personenvervoer 2000, anders dan verzoekster stelt, inhoudelijk geen wijziging ondergaan. Verzoekster heeft ook niet naar voren gebracht welke andere betekenis aan het begrip onder de Wet personenvervoer zou zijn gehecht. Voorshands kan dan ook niet met vrucht worden betoogd dat de door verzoekster gehanteerde vergunningconstructie, waarbij onder de vigeur van de aan haar verleende vergunningen vervoer voor rekening en risico van de vennootschappen onder firma A 1 tot en met A 31 wordt verricht, onder de bescherming van het overgangsrecht valt. Een voorheen niet toegestane vergunningconstructie kan niet door de enkele toepassing van overgangsrecht gelegaliseerd worden. Verzoekster kan wel zelf voor eigen rekening en risico met behulp van de aan haar verleende vergunning taxivervoer verrichten. De omstandigheid dat aan verzoekster de vergunning was verleend maakt niet dat het onder de door haar gehanteerde constructie verricht vervoer ook door haar zelf werd verricht en nog minder dat dit ook door het vergunningverlenende bestuursorgaan en door het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan erkend werd. Niet gebleken is immers dat deze laatste op de hoogte was dat het vervoer werd verricht als geschetst onder 2. De omstandigheid dat verweerder de naleving van de toepasselijke regelgeving intensiever controleert en meer handhavend optreedt dan voorheen is gedaan, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Het daartoe strekkende verzoek zal dan ook worden afgewezen. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. 6. De beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Aldus gewezen door mr D. Roemers, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2002. w.g. D. Roemers w.g. M.S. Hoppener