Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6455

Datum uitspraak2002-08-14
Datum gepubliceerd2002-08-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200102132/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200102132/1. Datum uitspraak: 14 augustus 2002. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te Den Haag, 2. [appellanten sub 2], wonend te Den Haag, en gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 19 december 2000 hebben burgemeester en wethouders van Den Haag het wijzigingsplan "Paulus Buijsstraat" vastgesteld. Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht. Verweerders hebben bij hun besluit van 20 maart 2001, kenmerk DRGG/ARB/01/685A, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 30 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2001, en appellanten sub 2 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2002, waar appellanten sub 2, bij monde van [gemachtigde] en [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. P. Severijns, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Tevens is de gemeenteraad van Den Haag, vertegenwoordigd door mr. R. Sakkee, ambtenaar der gemeente, daar gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) (hierna: de WRO) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. 2.2. Het plan heeft betrekking op een perceel aan de Paulus Buijsstraat en voorziet in de wijziging van de bestemming “Bijzondere doeleinden - scholen (BD-S)” in de bestemming “Woondoeleinden A (WA)” met toepassing van artikel 31 van de voorschriften van het bestemmingsplan “Statenkwartier en omgeving”. 2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat ten onrechte geen gelegenheid tot inspraak is geboden bij de voorbereiding van het wijzigingsplan. 2.3.1. Ingevolge artikel 6a van de WRO betrekt het gemeentebestuur de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan, op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat, tenzij de gemeenteraad zich daarbij een van deze bevoegdheden zelf heeft voorbehouden, burgemeester en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moeten uitwerken of binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen. In het tweede lid van dit artikel is, voor zover thans van belang, bepaald dat burgemeester en wethouders of, in voorkomend geval, de gemeenteraad de in dit artikel bedoelde bevoegdheden zoveel mogelijk uitoefenen na overleg met de belanghebbenden, die in elk geval in de gelegenheid worden gesteld van hun bedenkingen te doen blijken. Gelijk de Afdeling reeds bij de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van 8 augustus 2001, no. 199903542/1, heeft geoordeeld, dienen wijzigingsplannen als bedoeld in artikel 11 van de WRO als ruimtelijke plannen in de zin van artikel 6a van die wet te worden aangemerkt. 2.3.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde inspraakverordening van de gemeente Den Haag (hierna: de inspraakverordening) staan alle gemeentelijke beleidsvoornemens en voorgenomen besluiten, die de belangen van een onbekend aantal belanghebbenden raken open voor inspraak. Het tweede lid van dit artikel bepaalt - voor zover hier van belang - dat burgemeester en wethouders besluiten inspraak te verlenen of niet te verlenen. Ingevolge artikel 4 van de inspraakverordening wordt als inspraakprocedure afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht toegepast. Artikel 5, eerste lid, van de inspraakverordening schrijft voor dat het bestuursorgaan dat de inspraak verleent of uitvoert voor elk inspraakonderwerp een inspraakplan vaststelt en daaraan bekendheid geeft in het kader van de procedure, bedoeld in artikel 4. 2.3.3. Burgemeester en wethouders hebben in reactie op de bezwaren tegen de wijze waarop de omwonenden bij de voorbereiding van het wijzigingsplan zijn betrokken bij de vaststelling van het wijzigingsplan vermeld dat ter voorbereiding van het wijzigingsplan op 22 januari 1998 door de gemeenteraad een zogeheten projectdocument is vastgesteld, waarin het inspraakplan is opgenomen. Dit document is eind 1997 voorgelegd aan het Wijkoverleg Statenkwartier. Het Wijkoverleg heeft in december 1997 aan de bewoners van de Paulus Buijsstraat een brief gestuurd omtrent het project. Tijdens de op 22 januari 1998 gehouden raadsvergadering bestond de mogelijkheid voor de omwonenden om in te spreken op het projectdocument. Van die mogelijkheid is blijkens de notulen van de vergadering geen gebruik gemaakt. Verweerders hebben bij het bestreden besluit ingestemd met het hier weergegeven standpunt van burgemeester en wethouders. 2.3.4. De Afdeling is van oordeel dat ter voorbereiding van het wijzigingsplan in strijd met artikel 6a van de WRO geen inspraak heeft plaatsgevonden als voorzien in de inspraakverordening. De wijze waarop tot de vaststelling van het projectdocument is gekomen kan daarmee niet op één lijn worden gesteld reeds omdat met het voorleggen van het projectdocument aan uitsluitend het Wijkoverleg Statenkwartier de kring van personen die ingevolge artikel 6a van de WRO bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient te worden betrokken is beperkt. Dat het wijkorgaan de bewoners van de Paulus Buijsstraat schriftelijk over het projectdocument heeft geïnformeerd maakt dit niet anders evenmin als het bieden van een mogelijkheid tot inspraak ten tijde van de behandeling van het projectdocument in de raadsvergadering van 22 januari 1998. Ook het feit dat bezwaar- en beroepsprocedures zijn gevoerd in het kader van de verlening van voor de uitvoering van het plan benodigde vergunningen maakt niet dat ervan mocht worden uitgegaan dat ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen reeds in voldoende mate hun standpunten omtrent de gewenste inhoud van het plan kenbaar hebben kunnen maken. Voorop staat dat deze personen moeten worden betrokken bij de voorbereiding van het ruimtelijke plan en de voorbereiding was, zo leidt de Afdeling uit het standpunt van de gemeenteraad af, met de vaststelling van het projectplan afgerond. 2.3.5. Uit het voorgaande volgt dat bij appellanten twijfel kon bestaan omtrent de termijn, waarbinnen een klacht kon worden ingediend op basis van de inspraakverordening. Nu zij bij de eerstvolgende gelegenheid het ontbreken van inspraak naar voren hebben gebracht, kan hun niet worden tegengeworpen dat zij niet eerder een klacht hebben ingediend. Niet kan worden volgehouden dat appellanten niet zijn benadeeld door het feit dat met betrekking tot het plan geen inspraakprocedure is gevolgd. In de omvang van het plan noch in de wijze waarop het bestemmingsplan “Statenkwartier en omgeving”, waarin de voor het onderhavige terrein geldende wijzigingsbevoegdheid is opgenomen, op dit punt tot stand is gekomen vindt de Afdeling grond voor het oordeel dat inspraak in dit geval achterwege kon blijven. 2.3.6. Het vorenstaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat verweerders wegens schending van artikel 6a van de WRO en artikel 2 van de inspraakverordening het in geding zijnde wijzigingsplan niet hadden mogen goedkeuren. Nu zij dit wel hebben gedaan is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met deze artikelen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van appellanten geen bespreking. 2.3.7. Uit het voorgaande volgt dat rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plan. 2.4. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2 te worden veroordeeld. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van appellant sub 1 is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen gegrond; II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 20 maart 2001, DRGG/ARB/01/685A; III. onthoudt goedkeuring aan het wijzigingsplan "Paulus Buijsstraat"; IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; V. veroordeelt gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 97;84; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten sub 2; VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 voor appellant sub 1 en € 102,10 voor appellanten sub 2) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat. w.g. Lauwaars w.g. Klein Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2002. 176-47.