Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6503

Datum uitspraak2002-07-13
Datum gepubliceerd2002-08-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/623
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken No. AWB 02/623 13 juli 2002 11220 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren Handel levende dieren en levende produkten Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: A, te Nisse, verzoeker, gemachtigde: mr J.G.G. Wilgers, advocaat te Goes, tegen de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV), verweerder. 1. De procedure Bij brief van 13 maart 2002 is verzoeker vanwege verweerder bericht dat de huidige wettelijke systematiek, zoals neergelegd in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd) en in de Regeling handel levende dieren en levende producten, niet voorziet in verlening van een algemene vergunning, als door verzoeker gevraagd, voor de in- en uitvoer uit, respectievelijk naar, de overige lidstaten van de Europese Unie en derde landen, en dat verzoeker voor de uitvoer van één of meer specifieke paarden een schriftelijke aanvraag kan indienen bij RVV-kringkantoor Zuidwest te Rotterdam. Bij brief van 19 maart 2002 heeft verzoeker tegen die brief een bezwaarschrift ingediend. Op 16 april 2002 is bij het College (door tussenkomst van de arrondissementsrechtbank Middelburg) een verzoekschrift ontvangen van 4 april 2002, waarbij verzoeker heeft verzocht bij wege van voorlopige voorziening primair voor recht te verklaren dat de artikelen 40 en 41 van de Gwwd, het Ingrepenbesluit en de Regeling handel levende dieren en levende producten, onverbindend zijn, althans dat deze buiten toepassing dienen te blijven, en subsidiair te bepalen dat verzoeker moet worden behandeld als ware hij in het bezit van de gevraagde vergunning, althans ontheffing, of vrijstelling, voor zover rechtens vereist om paarden, welke zijn voorzien van een ingreep als bedoeld in het Ingrepenbesluit, op of buiten het grondgebied van Nederland te brengen. Op 28 mei 2002 is het in verband met de indiening van het verzoekschrift verschuldigde griffierecht ontvangen Bij besluit van 11 juni 2002 heeft verweerder verzoekers bezwaar tegen de brief van 13 maart 2002 niet ontvankelijk verklaard. Bij brief van 21 juni 2002 heeft het College, overeenkomstig artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzoeker gevraagd het College te berichten of het besluit van verweerder van 11 juni 2002 voor verzoeker aanleiding vormt het verzoek in te trekken dan wel beroep tegen dat besluit in te stellen. Op 27 juni 2002 heeft het College van verzoeker een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen het besluit van 11 juni 2002. 2. De feiten Bij brief van 30 december 2001 heeft verzoeker een aanvraag ingediend bij de Staatssecretaris van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om in het bezit te worden gesteld van een vergunning tot invoer, respectievelijk uitvoer, uit en naar de overige lidstaten van de Europese Unie, met name Frankrijk, zulks uitdrukkelijk voor zover rechtens vereist, voor een groot aantal trekpaarden, althans ieder voor zich op zijn minst één exemplaar, alsmede deze vergunningen te verlenen voor de in- respectievelijk uitvoer uit- en naar derde landen. Bij brief van 8 maart 2002 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen de weigering van verweerder te beslissen op vorenvermelde aanvraag. Bij brief van 13 maart 2002 is verzoeker vanwege verweerder bericht dat de huidige wettelijke systematiek, zoals neergelegd in de Gwwd en in de Regeling handel levende dieren en levende producten niet voorziet in verlening van een algemene vergunning als door verzoeker gevraagd en verzoeker voor de uitvoer van één of meer specifieke paarden een schriftelijke aanvraag kan indienen bij RVV-kringkantoor Zuidwest te Rotterdam. Bij brief van 19 maart 2002 heeft verzoeker tegen die brief bezwaar gemaakt bij voormelde staatssecretaris. Bij brief van 4 april 2002 heeft verzoeker de arrondissementsrechtbank Middelburg gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Bij brieven van 15 april 2002 heeft de arrondissementsrechtbank Middelburg verzoeker en verweerder bericht het verzoek om voorlopige voorziening te hebben doorgezonden naar het College als bevoegde instantie in deze. Bij verzoekschrift van 4 april 2002, bij het College ingekomen op 16 april 2002, heeft verzoeker de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen als hiervoor in rubriek 1 is omschreven. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in. " Overwegingen Naar aanleiding van uw bezwaar overweeg ik het volgende. Onder besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Hierna: Awb) dient te worden verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. U heeft verzocht om een vergunning voor de in- en uitvoer van paarden binnen de EG dan wel van en naar derde landen. Zoals aangegeven in de brief van 13 maart 2002, kennen de huidige wettelijke regelingen dergelijke vergunningen niet. Er zijn weliswaar wettelijke regels ten aanzien van het verkeer van paardachtigen maar die voorzien niet in afgifte van algemene in- en uitvoervergunningen. Het wettelijke kader ten aanzien van het verkeer van paardachtigen wordt beheerst door: . onder meer de richtlijn van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van veterinair-rechtelijke voorschriften voor het verkeer van paardachtigen en de invoer van paardachtigen uit derde landen, 90/426/EEG (gepubliceerd in PB nr. L 224, d.d. 18-08-1990) en Richtlijn van de Raad van 26 juni 1990 tot vaststelling van zootechnische en genealogische voorschriften voor het Intracommunautaire handelsverkeer in paardachtigen, 90/427/EEG (gepubliceerd in EG 1990 L 224 blz. 55) . artikel 10, 77 en 79 Gwwd . Regeling handel levende dieren en levende producten van 30 november 1994, strcrt. 250, zoals laatstelijk gewijzigd bij ministeriele regeling van 11 december 2001, stcrt. 241, met name hoofdstuk 2 en hoofstuk 5. Uit dit wettelijk stelsel is af te leiden dat het in principe verboden is paarden buiten Nederland te brengen dan wel in Nederland te brengen, zowel van of naar lidstaten als van of naar derde landen, tenzij de dieren vergezeld zijn van bepaalde bewijsstukken, niet zijnde vergunningen. Indien iemand paarden wil in- of uitvoeren kan een verzoek bij de RVV worden ingediend ter verkrijging van deze bewijsstukken. Naar mijn oordeel kan de brief van 13 maart 2002 niet aangemerkt worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Naar mijn oordeel is genoemde brief namelijk niet gericht op rechtsgevolg. Het doen uitgaan van deze brief roept namelijk geen gevolg in het leven, bijvoorbeeld in de zin dat u belemmerd zou worden om uw paarden in- of uit te voeren. In deze brief wordt uitleg gegeven over het wettelijke stelsel. Evenmin wordt met genoemde brief een rechtssituatie bindend vastgesteld. Nu er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, kan hiertegen, gelet op de artikelen 7:1 juncto 8:1 Awb, geen bezwaarschrift worden ingediend en is het bezwaar niet-ontvankelijk. Ik kom dan ook niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar. (…) Voorts merk ik te uwer informatie het volgende op. Ik kan van verboden van de Gwwd op grond van artikel 107 Gwwd ontheffing verlenen. Indien u ontheffing wenst kunt u daarvoor een gemotiveerd verzoek bij mij indienen, waarin u duidelijk en concreet aangeeft waarvan en waarvoor u ontheffing vraagt en op welke grond u meent voor een ontheffing in aanmerking te komen. (…)" 4. Het standpunt van verzoeker Verzoeker heeft, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd. Voor wat betreft het procesrechtelijke argument, ziet verweerder er aan voorbij dat in de aanhangige procedure, waartegen dit beroep zich tevens richt, het gaat om een besluit. De redenering van verweerder met betrekking tot artikel 8:1 van de Awb gaat niet op. Dit artikel schrijft inderdaad voor dat er sprake moet zijn van een besluit. Verweerders verwijzing naar artikel 7:1 van de Awb begrijpt verzoeker niet, nu er door hem bezwaar is gemaakt. Artikel 6:2 stelt met een besluit gelijk de schriftelijke weigering een besluit te nemen en het niet tijdig nemen van een besluit. Verzoeker heeft op 30 december 2001 een aanvraag ingediend als bedoeld in artikel 4:1 van de Awb. Verweerder heeft op die aanvraag niet tijdig beslist. Verzoeker heeft tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag bezwaar gemaakt, waarna verweerder het besluit van 13 maart 2002 heeft genomen, dat thans door verweerder wordt aangemerkt als een brief, niet zijnde een besluit in de zin van 1:3 van de Awb. De brief van 13 maart 2002 heeft wel degelijk rechtsgevolg omdat verweerder weigert een algemene vergunning te verlenen. 5. De beoordeling van het geschil De voorzieningenrechter onderschrijft hetgeen verweerder in het besluit in primo en in het bestreden besluit heeft overwogen ten aanzien van het karakter van de brief van 13 maart 2002. Verzoeker wenst, kort gezegd, een algemene vergunning voor de in- en uitvoer van paarden. De Gwwd, noch enige andere wettelijke regeling, kent aan verweerder de bevoegdheid toe om een dergelijke vergunning te verlenen. Dit betekent dat verzoeker verweerder heeft gevraagd iets te doen dat rechtens niet mogelijk is. De brief van 13 maart 2002, waarmee verweerder verzoeker aldus heeft geïnformeerd, kan derhalve niet worden aangemerkt als een schriftelijke beslissing van verweerder, inhoudende een publiekrechtelijke handeling, als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Immers genoemde brief, behelst slechts als een mededeling van informatieve aard. Een dergelijke mededeling roept geen rechtsgevolg in het leven en is dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, zodat geen bezwaar of beroep daartegen mogelijk is. Gelet op het vorenstaande acht de voorzieningenrechter het niet waarschijnlijk dat verzoeker in zijn beroep in de bodemprocedure ontvankelijk zal worden verklaard. Derhalve dient het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen. Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, juncto artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zal als volgt worden beslist. 6. De beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af: Aldus gewezen door mr H.C. Cusell in tegenwoordigheid van mr M.J. van den Broek-Prins, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2002. w.g. M.J. van den Broek-Prins w.g. H.C. Cusell