Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6550

Datum uitspraak2002-04-26
Datum gepubliceerd2002-08-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsZutphen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/3828
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tsjetsjenië / categoriale bescherming. Verzoeker is van Russische afkomst en was woonachtig in Tsjetsjenië, waar hij problemen heeft ondervonden van de zijde van medeburgers van Tsjetsjeense afkomt. De voorzieningenrechter acht verzoekers vluchtrelaas onvoldoende zwaarwegend voor vluchtelingschap. Verzoeker komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin in aanmerking voor toelating op de overige gronden genoemd in artikel 29 Vw 2000. Ten aanzien van de grond genoemd onder d van dit artikel overweegt de voorzieningenrechter dat gelet op de informatie uit het ambtsbericht van 30 maart 2001 op voorhand geen grond bestaat om te oordelen dat verweerder zich op basis van deze informatie niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat elders in de Russische Federatie geen sprake is van een humanitaire noodsituatie als bedoeld in de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001. Evenmin bestaat voorshands grond om aan te nemen dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat op basis van (een van) de in artikel 3:106 Vb 2000 genoemde indicatoren terugkeer naar, dan wel verblijf in, andere delen van de Russische Federatie niet in verband met de algemene situatie aldaar van bijzondere hardheid is. Afwijzing verzoek om een voorlopige voorziening, ongegrondverklaring bezwaar.


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Zitting houdende te Zutphen Registratienummer: Awb 01/3828 Datum uitspraak: 26 april 2002 UITSPRAAK op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens houdende een beslissing op het bezwaar, in het geschil tussen: A geboren op [...] 1972, van Russische nationaliteit, verzoeker, gemachtigde: mr. J.G. Wiebes, advocaat te Dronten, en DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE verweerder, gemachtigde: mr. M. Azmani, werkzaam bij de IND. 1. Procesverloop Op 7 februari 2000 heeft verzoeker een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij besluit van 7 augustus 2000, aan verzoeker bekendgemaakt op 31 augustus 2000, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoeker geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Verzoeker heeft daartegen bij bezwaarschrift van 26 september 2000 bezwaar gemaakt. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 2 januari 2001 heeft verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening, inhoudende dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat op het bezwaar is beslist. Het verzoek is behandeld ter zitting van 15 maart 2002, waar verzoeker en zijn gemachtigde, alsmede de gemachtigde van verweerder zijn verschenen. 2. Motivering 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. In dit geval zal, mede gelet op het toepasselijke overgangsrecht, worden getoetst of de uitzetting van verzoeker verboden moet worden omdat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat geen aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, of omdat verzoeker een redelijke kans heeft op ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier, dan wel of er wegens andere bijzondere belangen een voorziening moet worden getroffen. 2.2 Op grond van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan, voor zover van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst; d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. 2.3 Onder verdragsvluchteling wordt verstaan: elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, of die, indien hij geen nationaliteit bezit en verblijft buiten het land waar hij vroeger zijn gewone verblijfplaats had, daarheen niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil terugkeren. 2.4 Verzoekers asielrelaas luidt als volgt. Verzoeker is van Russische afkomst en was woonachtig in Tsjetsjenië. Verzoeker is in het najaar van 1996 door drie Tsjetsjenen mishandeld en vernederd, nadat verzoeker tegen hen had gezegd dat hij Jood was. Een andere keer is verzoeker in elkaar geslagen en bijna verkracht. Verder is verzoeker op 2 september 1999 op straat door gewapende Tsjetsjenen opgepakt. Verzoeker moest tezamen met ongeveer 10 andere andere Russen loopgraven en –gangen maken. Als verzoeker de norm niet had gehaald, werd hij mishandeld. Verzoeker is op 12 en 28 september 1999 gesignaleerd door zijn buurman B. Na een vluchtpoging op 29 september 1999 is verzoeker overmeesterd en vervolgens in een metalen bak met een rooster erboven gezet. Nadat verzoeker om een toiletbezoek had verzocht, heeft een bewaker op verzoeker geürineerd. In de avond van 7 oktober 1999 is verzoeker door B uit zijn gevangenschap bevrijd. B heeft het rooster met een sleutel opengemaakt. Op dat moment heeft verzoeker geen bewaking gezien. Verzoeker vermoedt dat B iemand had omgekocht. Verzoeker is dezelfde nacht met zijn familieleden per auto naar Nazran gevlucht. Verzoeker heeft daar in een keet, vlakbij een tentenkamp, verbleven. Verzoeker vertoonde zich daar niet buiten. Verzoeker is op 27 januari 2000 uit Nazran vertrokken en heeft vervolgens zijn land van herkomst verlaten. 2.5 Vooropgesteld moet worden dat de situatie in de Russische Federatie niet zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als verdragsvluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin kunnen rechtvaardigen. 2.6 Naar het oordeel van de rechter is dit niet het geval. Daargelaten of het relaas van verzoeker geloofwaardig is, is het onvoldoende zwaarwegend voor vluchtelingschap. Uit het hiervoor onder 2.4 overwogene valt af te leiden dat verzoeker zich beroept op een discriminatoire bejegening van de zijde van medeburgers. Op grond van hetgeen omtrent discriminatie is gesteld in het UNHCR Handbook on Procedures and Criteria for Determining Refugee Status en gelet op de daarbij aansluitende jurisprudentie kan discriminatie slechts worden beschouwd als een vorm van vervolging in de zin van het Verdrag wanneer er sprake is van een discriminatoire bejegening van substantiële aard, waardoor het leven onhoudbaar is geworden en waartegen de overheid geen bescherming wil of kan bieden. Daarvan is de rechter in het asielrelaas van verzoeker niet gebleken. De verklaring dat verzoeker tussen 2 september 1999 en 7 oktober 1999 door gewapende Tsjetsjenen is gedwongen loopgraven en –gangen te maken en hij daarbij is mishandeld en vernederd, leidt niet tot een ander oordeel, nu verzoeker op zeer eenvoudige wijze, waarschijnlijk na omkoping, heeft weten te ontsnappen. Niet is derhalve aannemelijk dat verzoeker thans nog in de negatieve aandacht van de Tsjetsjeense medeburgers staat. Voorts acht de rechter van betekenis dat verzoeker in zijn eigen levensonderhoud heeft weten te voorzien. In aanvulling op het vorenstaande overweegt de rechter nog dat Tsjetsjenië, blijkens pagina 11 van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 maart 2001, op het bergachtige zuiden na, in handen is van de Russen, zodat zij op voorhand moeten worden geacht verzoeker bescherming te kunnen bieden tegen daden van Tsjetsjeense medeburgers. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat hij in aanmerking moet komen voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000, nu blijkens door verzoeker overgelegde besluiten op bezwaar van 17 januari 2002 van verweerder, een viertal landgenoten van verzoeker in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning in vorengenoemde zin. Verzoeker heeft hiertoe tevens de uitspraak van de president van deze rechtbank, zittingplaats Haarlem, d.d. 22 februari 1999, Awb 99/1028 t/m 99/1033 overgelegd, waarin het asielrelaas van de 4 voornoemde landgenoten van verzoeker inhoudelijk is beoordeeld. Verzoekers beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt echter, nu blijkens genoemde uitspraak van 22 februari 1999 geen sprake is van gelijke gevallen. De rechter acht hiertoe het navolgende van belang. Verzoeker is afkomstig uit Tsjetsjenië, terwijl de landgenoten van verzoeker in vorengenoemde zaken afkomstig zijn uit de Russische republiek Kabardino Balkarië en een Kaukasisch uiterlijk hadden. Voorts achtte de president in genoemde zaken niet op voorhand onaannemelijk dat verzoekers landgenoten in die zaken (mede) op grond van hun etnische afkomst ernstig werden gediscrimineerd, terwijl de rechter in de onderhavige zaak heeft vastgesteld dat geen sprake was van een substantiële discriminatie waardoor verzoekers leven als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Gezien het voorgaande kan er in redelijkheid geen twijfel over bestaan, dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. 2.7 Gelet op het hiervoor onder 2.6 overwogene is evenmin tot op zekere hoogte aannemelijk geworden dat verzoeker bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Dit brengt met zich dat er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. 2.8 Van klemmende redenen van humanitaire aard als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000, waaraan verzoeker een aanspraak zou kunnen ontlenen op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, is evenmin sprake. Derhalve kan er in redelijkheid evenmin twijfel over bestaan dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op deze grond. 2.9 Ten aanzien van verzoekers stelling dat aan hem op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet worden verleend, overweegt de rechter het volgende. Verweerder heeft blijkens het verweerschrift aangevoerd dat verzoeker niet voor een dergelijke verblijfsvergunning in aanmerking komt. Verweerder heeft getoetst aan de criteria als bedoeld in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en het daarop gebaseerde beleid, neergelegd in hoofdstuk C1/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Ingevolge artikel 3:106 Vb 2000 zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Wet: a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld; b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en c. het beleid in andere landen van de Europese Unie. Voorts heeft verweerder blijkens het gestelde in het verweerschrift getoetst aan de brief van de staatssecretaris aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 1 juni 2001, inhoudende een notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19637, nr. 588). In deze brief is – kort samengevat – medegedeeld dat als blijkt dat in delen van een land niet de onveiligheid heerst die aanleiding vormt tot het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid – afhankelijk van de omstandigheden van het geval – zal kunnen worden aangenomen dat asielzoekers die uit het onveilige gedeelte komen een verblijfsalternatief hebben in het relatief veilige gebied. Bij de beoordeling of een verblijfsalternatief aanwezig is, speelt de vraag of in zijn algemeenheid een mogelijkheid bestaat om een verblijfsalternatief te vinden in een ander deel van het land van herkomst teneinde zich daarmee te onttrekken aan de geweldsituatie. Verweerder acht in genoemde notitie een verblijfsalternatief aanwezig „indien beschikbare algemene informatie, waarbij in hoofdzaak gedacht wordt aan de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, geen aanknopingspunten biedt voor de beoordeling dat er naar plaatselijke maatstaven gemeten een categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden zou kunnen ontstaan, dat wil zeggen dat er in zijn algemeenheid een categoriaal risico voor lijf en leden bestaat ten gevolge van de algemene humanitaire situatie.“ Verweerder heeft zich in het verweerschrift voorts gebaseerd op zijn brief van 1 juni 2001 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK 2000-2001, 19637 nr. 589). Hierin is medegedeeld dat ten aanzien van personen afkomstig uit de deelrepubliek Tsjetsjenië van de Russische Federatie geen reden bestaat om een beleid van categoriale bescherming te voeren. Verweerder heeft hiertoe – samengevat – aangevoerd dat sprake is van een zeer gelimiteerde geografische spreiding van het geweld binnen de Russische Federatie. Personen uit de deelrepubliek Tsjetsjenië kunnen zich aan de aldaar aanwezige geweldsituatie onttrekken door elders in de Russische Federatie te verblijven, terwijl er voor dergelijke ontheemden die elders in de Russische Federatie verblijven geen sprake is van een categoriale humanitaire noodsituatie. Het terzake door verweerder gevoerde beleid is voorts weergegeven in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2001/16 van 12 juli 2001. Voor de beoordeling van de feitelijke situatie ter plaatse heeft verweerder zich gebaseerd op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 maart 2001. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 oktober 2001 in zaak nr. 200103977/1), kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Niet is op voorhand gebleken dat hieraan niet wordt voldaan wat betreft het voormelde ambtsbericht. Wat betreft de vraag of sprake is van een categoriale humanitaire noodsituatie voor ontheemden als bedoeld in voornoemde notitie van 23 mei 2001, is in dat ambtsbericht (pagina’s 27 en verder) onder meer het volgende te lezen: „Ingoesjetië Circa 69% van de ongeveer 160.000 ontheemden uit Tsjetsjenië in Ingoesjetië bevindt zich bij gastgezinnen, 8% bevindt zich in tentenkampen, 5% in treinwagons en 18% in spontaan ontstane nederzettingen. Humanitaire hulpverlening in Ingoesjetië is voor een belangrijk deel in handen van internationale organisaties en verloopt redelijk. De samenwerking met de Ingoesjetische autoriteiten wordt door vrijwel alle internationale organisaties die in dit gebied actief zijn, als goed betiteld. De in het gebied opererende humanitaire organisaties stellen dat er thans in het algemeen in de basisbehoeften aan voedsel, water, kleding, onderdak, sanitaire voorzieningen en gezondheidszorg wordt voorzien. Sinds eind december 2000 is de situatie voor ontheemden in Ingoesjetië echter wel iets verslechterd, omdat de Ingoesjetische autoriteiten niet meer in staat zijn om de ontheemden van warme maaltijden en brood te voorzien. Het aandeel van de Ingoesjetische autoriteiten in de hulpvoorziening aan de Tsjetsjeense ontheemden was echter reeds beperkt en de in het gebied opererende internationale hulporganisaties voorzien de ontheemden nog steeds van basisbehoeften, waardoor de situatie vooralsnog niet acuut is. Dagestan Er verblijven volgens de geraadpleegde bronnen circa 8.000 tot 10.000 ontheemden uit Tsjetsjenië in Dagestan. UNHCR verleent er in overleg met EMERCOM voedselhulp. Tevens zijn Artsen Zonder Grenzen-Zwitserland en het Rode Kruis er actief. Het grootste gedeelte van de ontheemden uit Tsjetsjenië verblijft bij familieleden. De humanitaire situatie voor ontheemden die bij familieleden verblijven, is in het algemeen iets beter dan voor ontheemden die in spontane nederzettingen verblijven“. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat verzoeker geen stukken heeft overgelegd waarin concrete aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht waarop verweerders beleid is gestoeld, bestaat op voorhand geen grond om te oordelen dat verweerder zich op basis van deze informatie niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat elders in de Russische Federatie geen sprake is van een humanitaire noodsituatie als bedoeld in voornoemde notitie van 23 mei 2001. Evenmin bestaat voorshands grond om aan te nemen dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat op basis van (een van) de in artikel 3:106 Vb 2000 genoemde indicatoren terugkeer naar, dan wel verblijf in, andere delen van de Russische Federatie niet in verband met de algemene situatie aldaar van bijzondere hardheid is. Derhalve kan er in redelijkheid evenmin twijfel over bestaan dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. 2.10 Voorts is niet gebleken dat verzoeker een redelijke kans heeft op ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier. 2.11 Ten aanzien van de stelling van verzoeker dat het verzoek moet worden toegewezen, omdat thans nog niet is beslist op het bezwaarschrift, terwijl het reeds op 26 september 2000 is ingediend, overweegt de rechter het volgende. Bij brief van 19 december 2000 heeft verweerder medegedeeld dat verzoeker de beslissing op het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten en dat verzoeker Nederland binnen twee weken na dagtekening van die brief moet hebben verlaten. Niet kan derhalve worden geoordeeld dat verzoeker in onzekerheid is gelaten over zijn rechtsplicht Nederland te verlaten. Gelet hierop is geen sprake van een dusdanig bijzonder zwaarwegend belang dat het verzoek zou moeten worden toegewezen. Verzoekers stelling faalt derhalve. 2.12 Verzoekers stelling dat de onderhavige zaak gezamenlijk moet worden behandeld en beoordeeld met de zaak van verzoekers echtgenote slaagt evenmin, nu de rechter niet is gebleken van enige rechtsregel die verweerder daartoe noopt. Dit klemt te meer, nu de echtgenote van verzoeker pas ruim een jaar na verzoeker Nederland is binnengereisd en – zoals de gemachtigde van verzoeker ter zitting heeft verklaard – op haar asielrelaas nog niet is beslist. 2.13 Evenmin is gebleken van andere bijzondere belangen op grond waarvan een voorlopige voorziening getroffen zou moeten worden. 2.14 Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op bezwaar niet achterwege diende te blijven. 2.15 Derhalve zal het verzoek worden afgewezen. 2.16 Ingevolge artikel 33b van de Vreemdelingenwet (Vw) wordt, indien het verzoek om een voorlopige voorziening is gericht tegen de weigering hangende de afdoening van het bezwaar uitzetting achterwege te laten, tevens zo veel mogelijk beslist over de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating. Deze bepaling is in verband met artikel 118, tweede lid, Vw 2000 aan te merken als een procesrechtelijke bepaling, welke onverkort van toepassing is in het onderhavige geschil. 2.17 Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen is de rechter van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het bezwaar van verzoeker zal daarom met toepassing van artikel 33b Vw ongegrond worden verklaard. 2.18 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de proceskosten van de andere partij bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek af; - verklaart het bezwaar, gericht tegen verweerders besluit van 7 augustus 2000, ongegrond. Aldus gegeven door mr. E.G. de Jong, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2002 in tegenwoordigheid van mr. F.S. Zwerwer als griffier Afschrift verzonden op: 26 april 2002 Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.