Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6568

Datum uitspraak2001-07-20
Datum gepubliceerd2002-08-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersWraking/01/1; 97.1232
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage Meervoudige wrakingskamer rekestnummer: Wraking/01/1 rolnummer: 97.1232 datum beschikking: 20 juli 2001 BESCHIKKING op het mondelinge verzoek tot wraking ingevolge artikel 30 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in de zaak van: [verzoeker], wonende te [geboorteplaats], verzoeker, procureur: mr. B.C.J.V. van de Leur; tegen [rechter], rechter in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. 1. Voorgeschiedenis en het procesverloop 1.1 Verzoeker heeft bij exploot van 26 maart 1997 [gedaagden 1 tot en met 7] in een bodemprocedure gedagvaard. De vordering strekte er toe genoemde personen (hierna respectievelijk te noemen gedaagden sub 1 t/m 7) hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan verzoeker van nader bij staat op te maken en volgens de wet te vereffenen vergoeding van de door verzoeker geleden materiële en immateriële schade en de gedaagden tevens hoofdelijk te veroordelen tot een aan verzoeker te betalen voorschot ad ƒ 25.000,= op het schadevergoedings-bedrag, vermeerderd met rente. Verzoeker heeft zich bij conclusies van eis en repliek op het standpunt gesteld dat hij door alle gedaagden ernstig is mishandeld en achtervolgd op een dak, waarna hij van dat dak is geduwd/gevallen. De gedaagden hebben daardoor - aldus verzoeker - jegens verzoeker onrechtmatig gehandeld en zijn op grond daarvan hoofdelijk aansprakelijk voor de door verzoeker geleden schade. Met uitzondering van [gedaagde sub 1], hebben de gedaagden bij afzonderlijke conclusies van antwoord en dupliek verweer gevoerd. 1.2 Bij een door [rechter] gewezen tussenvonnis d.d. 15 april 1998 is aan verzoeker opgedragen zich uit te laten over de val van het dak en met betrekking tot welke gedaagden hij door middel van (het horen van) getuigen de mate van hun betrokkenheid bij genoemd gebeuren wil bewijzen. Na indiening van aktes door verzoeker en de gedaagden sub 2 t/m 7 heeft [rechter] bij zijn tussenvonnis d.d. 25 november 1998 verzoeker toegelaten om bewijs te leveren dat hij van het dak is geduwd en dat ieder van de gedaagden sub 2 t/m 7 zodanig bij de beweerd tot schade leidende gebeurtenissen betrokken is geweest dat hij/zij bij toepassing van artikel 6:162 BW als mededader kan worden aangemerkt. In dit vonnis is voorts beslist dat de gedaagden sub 2 t/m 7 in contra-enquête tegenbewijs mogen leveren en dat er te zijner tijd een comparitie van partijen zal worden gelast. 1.3 Op 3 juli 2001 heeft een getuigenverhoor aan de zijde van verzoeker plaatsgevonden, waarbij twee getuigen (niet zijnde twee der gedaagden) zijn gehoord, alsmede verzoeker. Op 6 juli 2001 heeft de voortzetting van dat getuigenverhoor ten aanzien van verzoeker plaatsgevonden, tijdens welk verhoor de rechter-commissaris [rechter] namens verzoeker door diens procureur is gewraakt, waarop de zitting is geschorst. De procureur van verzoeker heeft het mondelinge wrakingsverzoek bij brief van 6 juli 2001 bevestigd. De rechtbank heeft voorts kennis genomen van de schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek van [rechter]. 2. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek Op 13 juli 2001 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Verzoeker, bijgestaan door zijn procureur mr. B.C.J.V van Leur, is verschenen. Het wrakingsverzoek is door de procureur aan de hand van de door haar overgelegde pleitaantekeningen toegelicht. De procureurs van de gedaagden sub 2, 4, 5 en 6, respectievelijk mr. C.L. Koets-Bolhuis, mr. F.A.M. Engels, mr. B.D.M. Martens en mr. M.E. de Meijer, zijn tevens ter zitting van de wrakingskamer verschenen. Mr. Martens voormeld, heeft mede namens de andere ter zitting aanwezige procureurs, een gezamenlijk standpunt met betrekking tot het wrakingsverzoek aan de hand van een door hem overgelegde notitie naar voren gebracht. Namens de belanghebbenden wordt geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van verzoeker dan wel afwijzing van het wrakingsverzoek. Mr. M.K. de Menthon Bake, procureur van de gedaagde sub 7, is niet ter zitting verschenen, maar heeft haar standpunt met betrekking tot het wrakingsverzoek schriftelijk bij haar schrijven van 12 juli 2001 aan de wrakingskamer medegedeeld. Mr. E.J.P. Nolet, procureur van gedaagde sub 3, is niet verschenen. 3. Het standpunt van verzoeker Verzoeker stelt dat hem tijdens het getuigenverhoor van 6 juli 2001 duidelijk is geworden dat de rechter-commissaris niet langer onpartijdig en onbevoordeeld tegenover de zaak stond. Ter onderbouwing van deze stelling voert hij het volgende aan. Uit de processen-verbaal van de zittingen d.d. 3 juli 2001 en 6 juli 2001 blijkt dat de wijze waarop de rechter-commissaris de "gewone" getuige ondervraagt verschilt van de wijze waarop hij verzoeker als partijgetuige ondervraagt. Waar de rechter-commissaris bij de gewone getuige genoegen neemt met onduidelijkheden in diens verklaring, blijft hij verzoeker oneindig doorvragen, ook indien het om ondergeschikte kwesties gaat. Uit het proces-verbaal van de zitting d.d. 3 juli 2001 blijkt voorts de gekleurde manier van vraagstelling en verslaglegging. Zo is een essentieel deel van de verklaring van verzoeker als partijgetuige uit dat proces-verbaal weggelaten. Dat weglaten zou tot gevolg kunnen hebben dat verzoeker niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd. Ook de wijze waarop verzoeker is ondervraagd over de vraag of hij destijds van het dak is gesprongen of geduwd is niet onbevooroordeeld. Het lijkt alsof de rechter-commissaris met grote tegenzin het antwoord van verzoeker wil opnemen, waarin hij stelt dat hij van het dak geduwd is. Het heeft er door de vraagstelling de schijn van, dat verzoeker op dit onderdeel onder druk wordt gezet om tegen zichzelf bewijs te leveren. Uit het proces-verbaal van de zitting d.d. 6 juli 2001 blijkt voorts de expliciete vijandige houding richting verzoeker en zijn advocaat. De rechter-commissaris toont zich telkens ontevreden met de antwoorden van verzoeker als partijgetuige en staat niet toe dat de advocaat op- of aanmerkingen plaatst wanneer ten onrechte uitspraken van verzoeker in het proces-verbaal worden weggelaten. Op grond van deze voorbeelden uit de processen-verbaal moet getwijfeld worden aan de onpartijdigheid op grond van de uiterlijke schijn, aldus het standpunt van verzoeker. 4. Het standpunt van [rechter] [rechter] heeft de wrakingskamer op 6 juli 2001 schriftelijk medegedeeld - onder verwijzing naar de van de getuigenverhoren d.d. 3 juli 2001 en 6 juli 2001 opgemaakte processen-verbaal - dat het verzoek in de gang van zaken geen steun vindt en dat hij niet in de wraking berust. Voorts heeft hij daarbij medegedeeld de zitting van de wrakingskamer niet te zullen bijwonen. 5. Beoordeling 5.1 Aan de orde is de vraag of verzoeker zijn wrakingsverzoek heeft gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan verzoeker bekend zijn geworden en of alle feiten en omstandigheden bij dat verzoek zijn voorgedragen. 5.2 Verzoeker heeft tijdens de zitting van 6 juli 2001 de wens geuit dat een andere rechter de zaak overneemt, aangezien hij geen vertrouwen heeft in de objectiviteit van de rechter. Op 6 juli 2001 heeft de procureur namens verzoeker het mondeling gedane wrakingsverzoek schriftelijk bevestigd en daarbij onder aanvoering van feiten en omstandigheden bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop het verhoor van de getuigen in deze zaak heeft plaatsgevonden alsmede tegen de wijze waarop de verslaglegging van het verhoor van de getuigen tot stand is gekomen, waardoor er niet langer sprake is van rechterlijke onpartijdigheid. De grond voor de wraking en de daartoe gestelde feiten en omstandigheden heeft de procureur vervolgens ter zitting van de wrakingskamer toegelicht. Ter zitting zijn geen nieuwe gronden voor het wrakingsverzoek aangevoerd. Op grond van het voorgaande is de wrakingskamer van oordeel dat het verzoek aan de onder 5.1. vermelde vereisten voldoet en dat het voorts voldoende is onderbouwd, zodat verzoeker in zijn verzoek kan worden ontvangen. 5.3 Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art.6 , eerste lid EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. 5.4 Ten aanzien van het door verzoeker gestelde verschil in aanpak van de "gewone" getuige en de partijgetuige overweegt de wrakingskamer dat een dergelijk verschil door feiten en omstandigheden gerechtvaardigd kan zijn. Uit het proces-verbaal van de zitting d.d. 6 juli 2001 en uit hetgeen door mr. Van Leur en mr. Martens ter zitting van de wrakingskamer is verklaard, is gebleken dat de rechter-commissaris een nota over de zaak had opgesteld en die nota ook tijdens het verhoor aan de getuigen heeft voorgehouden. De rechtbank leidt daaruit af dat de rechter-commissaris de zaak kennelijk bijzonder goed had voorbereid. Bij deze voorbereiding heeft de rechter-commissaris kennelijk besloten het verhoor van verzoeker op bepaalde punten toe te spitsen, waardoor bij verzoeker wellicht de indruk heeft kunnen ontstaan dat de rechter-commissaris hem vijandig gezind was. Dit betekent nog niet dat er ook sprake is geweest van een naar objectieve maatstaven gebleken vijandigheid dan wel partijdigheid. Immers, de rechter-commissaris heeft in de door hem geconstateerde tegenstrijdigheden in de verklaringen van verzoeker over het moment waarop hij hoorde dat er over doodschieten werd gepraat, zoals gerelateerd in het proces-verbaal van de zitting d.d. 3 juli 2001, aanleiding gevonden om verzoeker bij de voortzetting van het verhoor op 6 juli 2001 kritisch te ondervragen. Dat deze aanpak door verzoeker als vijandig is ervaren lijkt dan eerder voort te vloeien uit een kritische ondervraging door de rechter-commissaris dan uit een bevoorooreelde aanpak van de rechter. Verzoeker heeft aangevoerd dat de rechter-commissaris bepaalde essentiële onderdelen van de verklaringen van verzoeker uit het proces-verbaal heeft weggelaten, waardoor de schijn van partijdigheid zou zijn gewekt. De rechtbank is van oordeel dat dit niet aannemelijk is geworden, nu de procureur ter zitting van de wrakingskamer niet heeft aangegeven met betrekking tot welke gedeelten van de verklaringen van verzoeker zij om opname in het proces-verbaal heeft verzocht en dat opname van die desbetreffende gedeelten nadien door de rechter-commissaris is geweigerd. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat de vragen die door de rechter-commissaris aan verzoeker werden gesteld te ingewikkeld waren, waardoor de indruk werd gewekt dat verzoeker weigerde antwoord te geven. Dit is naar het oordeel van de rechtbank evenmin aannemelijk geworden, aangezien in het proces-verbaal van de zitting d.d. 6 juli 2001 pas melding wordt gemaakt van een weigering door verzoeker om antwoord te geven, nadat het vraagpunt uitgebreid aan hem is voorgelegd en hij daarop aanvankelijk wel een antwoord heeft gegeven. Ten aanzien van het door de verzoeker gestelde expliciete vijandige houding van de rechter-commissaris richting zijn procureur overweegt de rechtbank het volgende. De opstelling van de rechter-commissaris kan worden verklaard uit het feit dat de procureur telkens meende te moeten ingrijpen in het verhoor. De omstandigheid dat er irritatie is opgetreden tussen de rechter-commissaris en de procureur, acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat de rechter-commissaris niet in staat zou zijn om de zaak objectief te beoordelen. Gelet op het hiervoor overwogene, geven de door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 3. weergegeven, naar het oordeel van de rechtbank geen grond te vrezen dat het deze rechter aan onpartijdigheid ontbreekt noch is ten aanzien van hem de schijn van partijdigheid gewekt. Derhalve zal als volgt worden beslist. 6. Beslissing De rechtbank: wijst het verzoek tot wraking af; bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek; beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 32, derde lid, van het Wetboek van Rechtsvordering wordt toegezonden aan: [verzoeker] en diens procureur mr. B.C.J.V. van Leur; mrs. C.L. Koets-Bolhuis, E.J.P. Nolet, F.A.M. Engels, B.D.W. Martens, M.E. de Meijer, M.K. de Menthon Bake, de procureurs van gedaagden in de hoofdzaak en aan [rechter] rechter in deze rechtbank. Deze beschikking is op 20 juli 2001 gegeven door mrs. Von Maltzahn, Bellaart en Bouritius, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Gest als griffier. kenmerk/rekestnr. Wraking/01/1