Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6638

Datum uitspraak2002-06-05
Datum gepubliceerd2002-08-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers01/2857
Statusgepubliceerd


Indicatie

Motorrijtuigenbelasting. Dat de voertuigen niet kunnen rijden, niet beschikken over motoraandrijving en ‘slooprijp’ zijn staat niet eraan in de weg dat zij motorrijtuigen. Dat de voertuigen zich niet op de openbare weg bevinden, dat met deze voertuigen geen gebruik wordt gemaakt van de openbare weg en dat de onderhavige voertuigen geen uitlaatgassen produceren, staat niet in de weg aan de verschuldigdheid van MRB. Dat het kenteken reeds op zijn naam stond toen in 1995 de aanvraag om afgifte dan wel wijziging van de tenaamstelling van een kentekenbewijs werd aangemerkt als het doen van aangifte, kan belanghebbende niet baten, omdat ook motorrijtuigenbelasting is verschuldigd als geen aangifte is gedaan. Voorts wordt de aanvraag om afgifte dan wel wijziging van de tenaamstelling van een kentekenbewijs ook aangemerkt als het doen van aangifte voor de MRB indien het kenteken vóór 1 april 1995 is opgegeven.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Elfde Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Centraal bureau motorrijtuigenbelasting, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 29 augustus 2001. Het beroep is gericht tegen twee uitspraken van de inspecteur, beide gedagtekend 20 juli 2001, elk betreffende acht aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de motorrijtuigen-belasting. Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen opgelegd wegens het houden van twee personenauto's met kentekens AA-11-AA (over tijdvakken van 29 mei 1999 tot en met 28 mei 2001) en BB-22-BB (over tijdvakken van 19 mei 1999 tot en met 18 mei 2001). Na bezwaar tegen de naheffingsaanslagen zijn deze bij de bestreden uitspraken gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur en van de naheffingsaanslagen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Ter zitting van 28 februari 2002 is verschenen belanghebbende, alsmede namens de inspecteur A. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt. Het Hof heeft het vooronderzoek hervat. De inspecteur heeft nadere inlichtingen verstrekt bij brief van 15 maart 2002. Belanghebbende heeft nadere inlichtingen verstrekt bij brief van 8 april 2002. Van deze brieven heeft de griffier telkens afschriften gezonden aan de wederpartij. Ter zitting van 22 mei 2002 is verschenen belanghebbende, alsmede namens de inspecteur A. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier proces-verbaal opgenaakt. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende is sinds 25 oktober 1994 houder van een voertuig, een beige Peugeot 305 met bouwjaar 1985, met kenteken AA-11-AA. Belanghebbende heeft voor dit voertuig geen motorrijtuigen-belasting betaald voor de tijdvakken waarop de in geding zijnde naheffingsaanslagen betrekking hebben. Op 5 april 2002 heeft belanghebbende dit voertuig om niet overgedragen aan autosloperij "B" te C. 2.2. Met dagtekening 13 maart 2001 schrijft de inspecteur aan belanghebbende onder meer het volgende: " U heeft de afgelopen periode geen rekeningen gekregen voor het betalen van de motorrijtuigenbelasting voor uw motorrijtuig met het kenteken AA-11-AA. Misschien heeft u hierover al contact opgenomen met ons. U heeft tot nu toe geen rekeningen ontvangen, omdat wij niet beschikten over uw volledige gegevens. Op dit moment zijn deze gegevens bekend. Wij kunnen nu dus voor uw motorrijtuig rekeningen opmaken. U zult deze binnenkort ontvangen. " Vervolgens heeft de inspecteur aan belanghebbende rekeningen motorrijtuigenbelasting gezonden, met als uiterste betaaldatum 25 april 2001. Belanghebbende heeft deze rekeningen niet betaald. 2.3. Belanghebbende is sinds 7 maart 1992 houder van een voertuig, een grijze Ford Thunderbird met bouwjaar 1987, met kenteken BB-22-BB. Belanghebbende heeft voor dit voertuig geen motorrijtuigenbelasting betaald voor de tijdvakken waarop de in geding zijnde naheffingsaanslagen betrekking hebben. Ook dit voertuig heeft belanghebbende op 5 april 2002 om niet overgedragen aan autosloperij "B" te C. 2.4. Met dagtekening 13 maart 2001 schrijft de inspecteur aan belanghebbende onder meer het volgende: " U heeft de afgelopen periode geen rekeningen gekregen voor het betalen van de motorrijtuigenbelasting voor uw motorrijtuig met het kenteken BB-22-BB. Misschien heeft u hierover al contact opgenomen met ons. U heeft tot nu toe geen rekeningen ontvangen, omdat wij niet beschikten over uw volledige gegevens. Op dit moment zijn deze gegevens bekend. Wij kunnen nu dus voor uw motorrijtuig rekeningen opmaken. U zult deze binnenkort ontvangen. " 2.5. De inspecteur heeft aan belanghebbende rekeningen motorrijtuigenbelasting gezonden, met als uiterste betaaldatum 25 april 2001. Belanghebbende heeft deze rekeningen niet betaald. 3. Geschil In geschil is of de hiervoor onder 2.1 en 2.3 vermelde voertuigen kunnen worden aangemerkt als motorrijtuigen als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet), of belanghebbende als houder van deze voertuigen motorrijtuigenbelasting verschuldigd is en of belanghebbende voor de motorrijtuigenbelasting aangifte heeft gedaan. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en de processen-verbaal van de zittingen. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Belanghebbende stelt dat de hiervoor onder 2.1 en 2.3 vermelde voertuigen niet kunnen rijden, niet beschikken over motoraandrijving en slooprijp zijn. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de voertuigen daarom geen motorrijtuigen zin in de zin van de Wet. Aan de omstandigheid dat - naar niet in geschil is - voor de voertuigen kentekens zijn afgegeven als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van de Wegenverkeerswet 1994 ontleent het Hof het vermoeden dat de voertuigen motorrijtuigen zijn als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wegenverkeerswet 1994 en - gelet op de overeenkomst tussen beide definities - in artikel 2, onderdeel a, van de Wet. De door belanghebbende gestelde omstandigheden dat de voertuigen niet kunnen rijden en niet beschikken over motoraandrijving staan naar 's Hofs oordeel niet eraan in de weg dat zij zijn bestemd om, kort weergegeven, te worden voortbewogen door een motor. Voor de gestelde omstandigheid dat de auto's slooprijp zijn, geldt hetzelfde, nog daargelaten dat belanghebbende niet nader heeft aangegeven wat in dit geval onder 'slooprijp' moet worden verstaan. Uit het vorenoverwogene volgt dat de voertuigen naar het oordeel van het Hof zijn aan te merken als motorrijtuigen in de zin van de Wet. Er zijn geen andere omstandigheden gesteld of gebleken die eraan in de weg staan de voertuigen aan te merken als personenauto's in de zin van de Wet. 5.2. Belanghebbende stelt dat de hiervoor onder 2.1. en 2.3. vermelde voertuigen zich niet op de openbare weg bevinden en dat met deze voertuigen geen gebruik wordt gemaakt van de openbare weg. Deze stelling kan belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet baten, aangezien motorrijtuigenbelasting is verschuldigd ter zake van het houden van, onder meer, een personenauto (artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet) en niet ter zake van het gebruik van de weg. 5.3. Belanghebbende stelt dat de onderhavige voertuigen geen uitlaatgassen produceren, omdat zij niet kunnen rijden. Ook deze stelling kan belanghebbende naar 's Hofs oordeel niet baten, omdat voor de verschuldigdheid van motorrijtuigenbelasting niet van belang is of uitlaatgassen worden geproduceerd. 5.4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij voor de onderhavige voertuigen nimmer aangifte voor de motorrijtuigenbelasting heeft gedaan, omdat het kenteken reeds op zijn naam stond toen in 1995 de aanvraag om afgifte dan wel wijziging van de tenaamstelling van een kentekenbewijs werd aangemerkt als het doen van aangifte. Naar het oordeel van het Hof kan deze stelling belanghebbende niet baten, omdat ook motorrijtuigenbelasting is verschuldigd als geen aangifte is gedaan. Voorts is het Hof van oordeel dat belanghebbendes standpunt berust op een onjuiste rechtsopvatting, aangezien artikel XV, eerste lid, van de Invoeringswet Wet op de Motorrijtuigenbelasting 1994 bepaalt dat de aanvraag om afgifte dan wel wijziging van de tenaamstelling van een kentekenbewijs ook wordt aangemerkt als het doen van aangifte voor de motorrijtuigenbelasting indien het kenteken vóór 1 april 1995 is opgegeven. 5.5. Belanghebbende stelt zich nog op het standpunt dat motorrijtuigenbelasting vooraf moet worden voldaan, zodat het niet mogelijk is na afloop van de desbetreffende tijdvakken rekeningen te sturen of naheffingsaanslagen op te leggen. De algemene bevoegdheid van de inspecteur de motorrijtuigenbelasting na te heffen berust op artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Ingevolge dit artikel kan de inspecteur de belasting naheffing die op aangifte behoort te worden voldaan en die geheel of gedeeltelijk niet is betaald. Voorzover belanghebbende bedoelt te stellen dat slechts motorrijtuigenbelasting verschuldigd kan zijn met ingang van een toekomstig tijdvak, vind deze stelling geen steun in artikel 20 van de AWR of in enige andere wettelijke bepaling. 5.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond is. 6. Proceskosten Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 5 juni 2002 door mr. Vrouwenvelder in tegenwoordigheid van mr. Van de Merwe als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.