Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6645

Datum uitspraak2002-06-10
Datum gepubliceerd2002-08-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201961/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200201961/1. Datum uitspraak: 10 juni 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. de Staatssecretaris van Justitie, 2. [vreemdelinge], appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 29 maart 2002 in het geding tussen: appellante sub 2 en appellant sub 1. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 maart 2002 is appellante sub 2 (hierna: de vreemdelinge) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 29 maart 2002, verzonden op 2 april 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdelinge ingestelde beroep gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ingevolge artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) met ingang van 29 maart 2002 bevolen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant sub 1 (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 16 april 2002 heeft de vreemdelinge een reactie ingediend. Voorts heeft zij bij deze brief hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door A. van de Burgt, ambtenaar in dienst van het ministerie, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De aangevallen uitspraak is verzonden op 2 april 2002, zodat de termijn voor het instellen van hoger beroep ingevolge artikel 6:8, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is aangevangen op 3 april 2002. Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 is deze termijn geëindigd op 9 april 2002. 2.1.1. In zoverre de brief van de vreemdelinge van 16 april 2002 strekt tot het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van 29 maart 2002, is dit derhalve te laat geschied. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan kan worden geoordeeld dat de vreemdelinge te dier zake niet in verzuim is geweest. 2.1.2. Mocht de vreemdelinge beoogd hebben incidenteel hoger beroep in te stellen naar aanleiding van het hoger beroep van de staatssecretaris, dan kan haar dat niet baten, nu de Awb, noch de Vw 2000 een grondslag biedt voor het instellen van incidenteel hoger beroep na afloop van de voor het instellen van hoger beroep gestelde termijn. 2.2. Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door de Minister van Justitie in bewaring worden gesteld de vreemdeling die: a. geen rechtmatig verblijf heeft; b. die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder f, g en h, van de Vw 2000. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000, voorzover thans van belang, heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het beroepschrift is beslist. 2.3. Bij uitspraak van 19 maart 2002 in zaak nr. AWB 02/18298, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, voorzover thans van belang, bepaald dat de vreemdelinge de beslissing op het door haar ingediende verzoek om een voorlopige voorziening in Nederland mag afwachten. 2.4. De eerste grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat onder een rechterlijke beslissing als vermeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 mede een rechterlijke beslissing als die van de voorzieningenrechter moet worden verstaan. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de vreemdelinge op grond van voornoemd artikelonderdeel rechtmatig verblijf heeft in Nederland, dat ten onrechte een categoriewijziging achterwege is gelaten, dat de bewaring onrechtmatig is en dat deze dient te worden opgeheven, aldus de staatssecretaris. 2.4.1. Deze grief slaagt. Artikel 8 van de Vw 2000 bevat een uitputtende opsomming van de gronden waarop, dan wel de omstandigheden waaronder, een vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland heeft. De situatie die hier voorligt, waarin de vreemdelinge in afwachting is van een beslissing op een beroepschrift, terwijl op grond van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 maart 2002 is bepaald dat uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het door de vreemdelinge ingediende verzoek om een voorlopige voorziening zal zijn beslist, valt daar niet onder. Derhalve is geen sprake van een grond waarop of omstandigheid waaronder de vreemdelinge rechtmatig verblijf heeft. De rechtbank heeft dit miskend. 2.5. De tweede grief klaagt dat in de uitspraak niet is vermeld, welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld. 2.5.1. Ingevolge artikel 8:77, tweede lid, van de Awb wordt, indien de uitspraak strekt tot gegrondverklaring van het beroep, daarin vermeld welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld. 2.5.2. Nu de aangevallen uitspraak niet vermeldt welke geschreven of ongeschreven rechtsregel of welk algemeen rechtsbeginsel geschonden wordt geoordeeld, slaagt de tweede grief eveneens. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende. 2.7. Vast staat dat de vreemdelinge zich niet heeft gehouden aan de voor haar geldende vertrektermijn en dat zij niet beschikt over een geldig identiteitsbewijs. In het besluit tot inbewaringstelling is als derde grond vermeld dat gevaar voor vlucht bestaat. Ter zitting van de Afdeling is die grond toegelicht met de mededeling dat de vreemdelinge zich bij een eerdere poging tot uitzetting zodanig heeft verzet dat de uitzetting uitgesteld moest worden. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er een ernstig vermoeden is dat de vreemdelinge zich aan uitzetting zal onttrekken. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de staatssecretaris niet in redelijkheid op voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 tot inbewaringstelling met het oog op uitzetting heeft kunnen beslissen. 2.8. Nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden blijkens het hiervoor overwogene geen aanleiding geven voor een ander oordeel, zal de Afdeling het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van de vreemdelinge niet-ontvankelijk; II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond; III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch van 29 maart 2002 in zaak nr. AWB 02/20956; IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat. w.g. Van Wagtendonk w.g. Muller Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2002 242-419. Verzonden: Voor eensluidend afschrift de Secretaris van de Raad van State voor deze,