Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6647

Datum uitspraak2002-06-18
Datum gepubliceerd2002-08-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202134/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200202134/1. Datum uitspraak: 18 juni 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 april 2002 in het geding tussen: [vreemdeling 1, 2 en 3] en appellant. 1. Procesverloop Bij onderscheiden besluiten van 27 maart 2002 heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van [vreemdeling 1, 2 en 3] (hierna: de vreemdelingen) hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht. Bij uitspraak van 9 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 24 april 2002, hebben de vreemdelingen een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2002, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. N.H.A. Arkenbosch, ambtenaar in dienst van het ministerie, en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.R. van der Linde, advocaat te Zaandam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het betoog van de vreemdelingen dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu hij ter zitting van de voorzieningenrechter heeft erkend dat de beschikkingen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen, faalt. Uit het proces-verbaal van de zitting van 5 april 2002 blijkt niet dat de staatssecretaris dit heeft erkend. Daaruit blijkt slechts dat de staatssecretaris zich niet langer op het standpunt stelt dat de asielrelazen niet geloofwaardig zijn. De besluiten zijn door de staatssecretaris gehandhaafd, maar door de voorzieningenrechter vernietigd, zodat de staatssecretaris nieuwe besluiten zou moeten nemen, waartegen hij zich verzet. Hij heeft dus belang bij het hoger beroep. 2.2. Ingevolge artikel 3.117, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt, indien de staatssecretaris voornemens is de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), binnen 48 proces-uren af te wijzen, het schriftelijk voornemen daartoe aan de vreemdeling uitgereikt. Ingevolge het tweede lid van dat artikel brengt de vreemdeling zijn zienswijze binnen drie proces-uren schriftelijk naar voren. Ingevolge het derde lid is de schriftelijke zienswijze tijdig bij de staatssecretaris ingediend, indien deze voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het vijfde lid houdt de staatssecretaris rekening met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt. Met een na afloop van de termijn ontvangen aanvulling op een eerder ingediende schriftelijke zienswijze wordt rekening gehouden, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt en de afdoening van de zaak daardoor niet ontoelaatbaar wordt vertraagd. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van het Vb 2000 wordt onder proces-uren verstaan de uren die voor het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 in een Aanmeldcentrum beschikbaar zijn, waarbij de uren van 22.00 tot 08.00 uren niet meetellen. 2.3. Grief 1 klaagt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, door onder de in overweging 8 van de aangevallen uitspraak geschetste omstandigheden een uiterste limiet te stellen tot 27 maart 2002 om 09.45 uur om een zienswijze in te dienen, onvoldoende gelegenheid heeft gegeven voor de nabespreking van het nader gehoor en het opstellen van een zienswijze. 2.3.1. Uit het bepaalde in artikel 3.117, tweede lid, van het Vb 2000 vloeit voort dat op het tijdstip waarop het schriftelijk voornemen van de staatssecretaris is uitgereikt de termijn van drie proces-uren voor het uitbrengen van een schriftelijke zienswijze aanvangt. De Vw 2000, noch het Vb 2000 eist dat in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van samenhangende relazen van verschillende vreemdelingen, het voornemen en de kopie van het nader gehoor tegelijkertijd aan al die vreemdelingen moeten worden verstrekt. 2.3.2. Blijkens het overzicht “Voortgang procedure AC-Schiphol” zijn de kopie van het nader gehoor en het voornemen aan vreemdeling sub 1 op 26 maart 2002 om 18.47 uur uitgereikt. Dezelfde dag om 19.57 uur en 19.52 uur zijn de kopieën van de nader gehoren en de voornemens aan vreemdelingen sub 2 en sub 3 uitgereikt. Nadat de gestelde termijnen voor het uitbrengen van zienswijzen waren verstreken, heeft de staatssecretaris aangegeven dat de vreemdelingen uiterlijk tot 27 maart 2002 om 09.45 uur zienswijzen naar voren konden brengen en dat nadien ingebrachte zienswijzen niet meer in de beschikkingen zouden worden verwerkt. De Afdeling is van oordeel dat de uren vanaf de uitreiking van de voornemens tot de uitreiking van de beschikkingen beschikbaar waren voor het onderzoek naar de aanvragen. Dat niet alle beschikbare proces-uren daadwerkelijk zijn benut voor nabespreking en het formuleren van zienswijzen en dat de rechtshulpverlener op 26 maart 2002 de nabespreking niet kon afronden en op 27 maart 2002 een andere rechtshulpverlener de zaken heeft overgenomen, maakt dit niet anders. Er is geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris door een termijn te stellen tot 27 maart 2002 om 09.45 uur de vreemdelingen onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld zienswijzen naar voren te brengen, nu alle vreemdelingen aldus meer dan drie proces-uren is gegund. Grief 1 treft derhalve doel. 2.4. In grief 2 wordt betoogd dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, door de besluiten te nemen zonder te beschikken over de zienswijzen, deze onzorgvuldig heeft voorbereid. 2.4.1. Het ligt op de weg van de rechtshulpverlener om tijdig en gemotiveerd aan de staatssecretaris, die immers verantwoordelijk is voor het verloop van de procedure, kenbaar te maken dat meer tijd nodig is voor het uitbrengen van de zienswijze dan daarvoor in de regelgeving is voorzien. Geeft de rechtshulpverlener dit niet te kennen, dan kan de staatssecretaris in beginsel ook zonder dat na drie proces-uren een zienswijze is uitgebracht, de beschikking binnen de termijn van 48 proces-uren geven. De verantwoordelijkheid van de staatssecretaris voor een zorgvuldige besluitvorming vergt echter wel dat hij zich bezint op zijn voornemen de aanvraag via de 48-uurs-procedure af te wijzen, gegeven de omstandigheid dat geen zienswijze voorligt. De nadien in rechte voorgedragen gronden kunnen er onder omstandigheden blijk van geven dat de besluitvorming niet zorgvuldig is geweest. 2.4.2. De vreemdelingen hebben binnen drie proces-uren, als bedoeld in artikel 3.117, tweede lid, van het Vb 2000, noch binnen de door de staatssecretaris gestelde nadere termijn tot 27 maart 2002 om 09.45 uur zienswijzen naar voren gebracht. De staatssecretaris heeft ter zitting erkend dat de mededeling dat na laatstgenoemd tijdstip ingediende zienswijzen niet meer in de beschikkingen worden verwerkt, strijdig is met artikel 3.117, vijfde lid, eerste volzin, van het Vb 2000. Niet is evenwel gebleken dat de vreemdelingen hierdoor in hun belangen zijn geschaad, nu de rechtshulpverlener na 09.45 uur de nabespreking heeft hervat met het oog op het uitbrengen van zienswijzen. De rechtshulpverlener heeft geen omstandigheden aangegeven waaruit blijkt dat kennisneming van zienswijzen in dit geval noodzakelijk was voor een zorgvuldige besluitvorming op de aanvragen. Dat de staatssecretaris ter zitting van de voorzieningenrechter heeft verklaard dat thans in beginsel van de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdelingen wordt uitgegaan, maakt niet dat de besluitvorming zonder kennisneming van zienswijzen niet zorgvuldig is geweest. Daartoe stelt de Afdeling vast dat de vreemdelingen eerst bij primair beroepschrift, derhalve na het nemen van de besluiten, identiteitskaarten en een huwelijksakte hebben overgelegd en dat de staatssecretaris ten tijde van de besluiten slechts beschikte over Indiase paspoorten waarmede de vreemdelingen Nederland zijn ingereisd. 2.5. Grief 2 richt zich voorts tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat de onzorgvuldigheid ook wordt weerspiegeld in de bestreden besluiten, doordat de staatssecretaris thans in beginsel van de geloofwaardigheid van de asielrelazen uitgaat en dat een volstrekt ander uitgangspunt is dan waarvan de besluiten uitgaan. 2.5.1. De voorzieningenrechter heeft miskend dat de staatssecretaris zich in de besluiten subsidiair op het standpunt heeft gesteld dat, voorzover van de geloofwaardigheid van het relaas wordt uitgegaan, de vreemdelingen niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van één van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gronden. Grief 2 treft derhalve doel. 2.6. Grief 3 klaagt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op hetgeen hij eerder heeft overwogen, de zaken niet met de vereiste zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren konden worden afgedaan en het beroep gegrond wordt verklaard en de besluiten wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht worden vernietigd. Nu grieven 1 en 2 doel treffen, slaagt deze grief evenzeer. 2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover de beroepen van de vreemdelingen daarbij gegrond zijn verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de bij de rechtbank bestreden besluiten beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop niet is beslist. 2.8. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken. 2.8.1. Terecht heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de vreemdelingen – waarvan de geloofwaardigheid niet langer in geschil is – niet tot het oordeel leiden dat zij in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op één van de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gronden. Vreemdeling sub 1 heeft, onder verwijzing naar paragraaf 45 van het Handbook on procedures and criteria for determining refugee status under the 1951 Convention and the 1967 Protocol relating to the Status of Refugees, betoogd dat na eerdere daden van vervolging jegens hem latere vervolging eerder aannemelijk dient te worden geacht en dat vier zonen in Frankrijk zijn toegelaten als vluchteling en een vijfde aldaar een aanvraag om toelating als vluchteling heeft lopen. Dit betoog doet geen afbreuk aan de argumentatie in het besluit. Terecht heeft de staatssecretaris overwogen dat uit de verklaringen dat vreemdeling sub 1 in 1995 gedetineerd is geweest en valselijk is beschuldigd van hulpverlening aan de Liberation Tigers of Tamil Eelam, niet voortvloeit dat de betreffende vreemdeling thans gegronde reden heeft vrees voor vervolging te koesteren, nu hij na ongeveer een half jaar zonder bijzondere voorwaarden is vrijgelaten en in die gebeurtenis bovendien geen aanleiding heeft gezien zijn land van herkomst te verlaten, doch tot maart 2002 daar heeft verbleven. Ten aanzien van vreemdelinge sub 3 wordt overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat zij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Gelet op het tijdverloop tussen de door haar gestelde aanrandingen en het vertrek uit het land van herkomst en op de omstandigheid dat zij in die gebeurtenissen destijds geen aanleiding heeft gezien dat land te verlaten, bestaat geen grond voor het oordeel dat zij enig causaal verband, als vereist voor toepassing van het zogenoemde traumatabeleid, als uiteengezet in paragraaf C1/4.2.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000, aannemelijk heeft gemaakt. 2.9. Nu de voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, zal de Afdeling de beroepen ongegrond verklaren. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 april 2002 in zaak nrs. AWB 02/23316, AWB 02/23288 en AWB 02/23300; III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat. w.g. Van Wagtendonk w.g. Glerum Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2002 15-385. Verzonden: Voor eensluidend afschrift de Secretaris van de Raad van State voor deze,