Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6665

Datum uitspraak2002-07-16
Datum gepubliceerd2002-08-20
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/52116
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / staandehouding / redelijk vermoeden illegaal verblijf Wit-Russische eiser is vreemdelingenrechtelijk staande gehouden nadat was geconstateerd dat hij zich vreemd had gedragen in een snoepwinkel. De rechtbank is van oordeel dat uit de feiten en omstandigheden zoals die naar voren komen uit het proces-verbaal van staandehouding niet is gebleken van een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van illegaal verblijf van eiser die zijn staandehouding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank is het enkele feit dat eiser in de ogen van twee stadswachten verontrustend gedrag vertoonde, desgevraagd tegen zowel de stadswachten als de opsporingsambtenaren alleen Rus heeft gezegd en zich vervolgens, toen daar door de opsporingsambtenaren naar werd gevraagd, niet kon legitimeren onvoldoende om de staandehouding van eiser te rechtvaardigen. Niet valt in te zien waarom het gedrag van eiser in combinatie met zijn reactie op de aan hem gestelde vragen een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden oplevert dat eiser illegaal in Nederland verbleef. De rechtbank is daarom van oordeel dat de staandehouding onrechtmatig heeft plaatsgevonden. Tevens blijkt uit voornoemd proces-verbaal dat eiser, toen hij niet in staat bleek een legitimatiebewijs te tonen, is gefouilleerd en omdat niets ter zake dienende werd aangetroffen, is besloten de man mee te nemen in verband met de Vreemdelingenwet. Aldus hebben de opsporingsambtenaren ten onrechte toepassing gegeven aan de in artikel 50, lid 5, Vw 2000 neergelegde bevoegdheid om een persoon aan diens kleding te onderzoeken. Dit dwangmiddel kan alleen worden toegepast indien de vreemdeling is opgehouden. Blijkens voornoemd proces-verbaal is eiser eerst na onderzoek aan zijn kleding overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Nu er naar het oordeel van de rechtbank ook geen andere wettelijke bepaling is aan te wijzen op grond waarvan de verbalisanten bevoegd waren het onderzoek aan eisers kleding uit te voeren, heeft dit onderzoek onrechtmatig plaatsgevonden. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Groningen Vreemdelingenkamer registratienummer: Awb 02/52116 UITSPRAAK op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende: A, geboren op [...] 1984, burger van Wit-Rusland, dossiernummer 0110.29.8012, eiser, gemachtigde: mr. M. Grimm, advocaat te Stadskanaal. 1. Ontstaan en loop van het geschil 1.1 De Staatssecretaris van Justitie, hierna verweerder, heeft op 5 juli 2002 aan eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring opgelegd nu de openbare orde zulks vordert (artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000). 1.2 Verweerder heeft op 8 juli 2002 de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van het opleggen van de maatregel van bewaring. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. 1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser doorgestuurd en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. 1.4 Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van de rechtbank van 15 juli 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. H.A. van Dijk, kantoorgenoot van zijn raadsvrouw. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen G. Klaucke. 2. Rechtsoverwegingen 2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in overeenstemming is met de wet en of deze in redelijkheid bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is. 2.2 Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel te bevelen en schadevergoeding toe te kennen. 2.3 Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. 2.4 Eiser is op 4 juli 2002 vreemdelingenrechtelijk staande gehouden nadat was geconstateerd dat hij zich vreemd had gedragen in een snoepwinkel. Omdat zijn verblijfsrechtelijke positie niet kon worden vastgesteld is eiser vervolgens op grond van artikel 50, tweede of derde lid, Vw 2000 overgebracht naar een plaats voor verhoor. Na te zijn gehoord is eiser, omdat hij niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit, zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn en geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, op grond van artikel 59, eerste lid en onder a, Vw 2000 op 5 juli 2002 in bewaring gesteld. 2.5 Naar het oordeel van de rechtbank is de (procedure leidende tot de) inbewaringstelling van eiser niet in overeenstemming met de wettelijke vereisten. Daartoe is het volgende redengevend. 2.6 Ingevolge artikel 50, eerste lid, Vw 2000 kunnen onder andere ambtenaren die belast zijn met het toezicht op vreemdelingen op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren, personen staande houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. De rechtbank is van oordeel dat uit de feiten en omstandig-heden zoals die naar voren komen uit het proces-verbaal van staandehouding van 4 juli 2002 niet is gebleken van een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van illegaal verblijf van eiser die zijn staandehouding rechtvaardigt. Uit het reeds aangehaalde proces-verbaal van staandehouding blijkt dat eiser zich gedurende langere tijd schijnbaar doelloos heeft opgehouden in een snoepwinkel en na tussenkomst van twee stadswachten deze snoepwinkel heeft verlaten. Eiser is vervolgens aangesproken door een tweetal opsporingsambtenaren die hem hebben gevraagd naar zijn paspoort dan wel een ander soort legitimatiebewijs. Naar het oordeel van de rechtbank is het enkele feit dat eiser in de ogen van twee stadswachten verontrustend gedrag vertoonde, desgevraagd tegen zowel de stadswachten als de opsporingsambtenaren alleen "Rus" heeft gezegd en zich vervolgens, toen daar door de opsporingsambtenaren naar werd gevraagd, niet kon legitimeren onvoldoende om de staandehouding van eiser te rechtvaardigen. Niet valt in te zien waarom het gedrag van eiser in combinatie met zijn reactie op de aan hem gestelde vragen een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden oplevert dat eiser illegaal in Nederland verbleef. Nu noch uit de verdere gedingstukken noch uit hetgeen de gemachtigde van verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht is gebleken van een rechtvaardiging van de staandehouding van eiser, is de rechtbank van oordeel dat de staandehouding onrechtmatig heeft plaatsgevonden. 2.7 Tevens blijkt uit voornoemd proces-verbaal dat eiser, toen hij niet in staat bleek een legitimatiebewijs te tonen, is gefouilleerd en omdat niets ter zake dienende werd aangetroffen, is besloten "de man mee te nemen in verband met de Vreemdelingen-wet". Aldus hebben de opsporingsambtenaren ten onrechte toepassing gegeven aan de in artikel 50, lid 5, Vw 2000 neergelegde bevoegdheid om een persoon aan diens kleding te onderzoeken. Dit dwangmiddel kan alleen worden toegepast indien de vreemdeling is opgehouden. De wetgever heeft afgezien van een uitbreiding van deze bevoegdheid tot staande gehouden personen "omdat wij het niet wenselijk achten dat vreemdelingen in het kader van het vreemdelingentoezicht op straat worden gefouilleerd. Als de identiteit of verblijfsrechtelijke positie niet op straat kan worden vastgesteld, kan de vreemdeling worden overgebracht naar een plaats voor verhoor alwaar hij gefouillerd kan worden." (Nota naar aanleiding van het verslag, TK 1999-2000, 26 732, nr. 7 p. 192-193). Blijkens voornoemd proces-verbaal is eiser eerst na onderzoek aan zijn kleding overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Nu er naar het oordeel van de rechtbank ook geen andere wettelijke bepaling is aan te wijzen op grond waarvan de verbalisanten bevoegd waren het onderzoek aan eisers kleding uit te voeren, heeft dit onderzoek onrechtmatig plaatsgevonden. 2.8 De rechtsoverwegingen 2.6 en 2.7 dienen naar het oordeel van de rechtbank elk op zich beschouwd te leiden tot opheffing van de bewaring. Het beroep wordt derhalve gegrond verklaard. 2.9 Gezien het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding aan eiser voor de dagen die hij van 5 juli 2002 tot en met 15 juli 2002 ten onrechte in het Huis van Bewaring heeft doorgebracht. Eiser komt een bedrag toe van 11 maal € 70,- voor de ten onrechte in bewaring doorgebrachte dagen. In totaal wordt aan eiser een bedrag van € 770,- toegekend. 2.10 Voor de veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank worden bepaald op € 322,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting). 3. Beslissing De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - kent ten laste van de Staat der Nederlanden aan eiser een vergoeding toe van € 770,- (zegge: zevenhonderdzeventig euro); - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank dient te vergoeden. Aldus gegeven door mr. dr. M.M. Beije en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van W.A. Jager als griffier op 16 juli 2002. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 GT te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden: 18 juli 2002