Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6722

Datum uitspraak2002-08-21
Datum gepubliceerd2002-08-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200001850/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200001850/1. Datum uitspraak: 21 augustus 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant], wonend te [woonplaats], 2. [appellant], wonend te [woonplaats], 3. [appellante], gevestigd te [plaats], 4. [appellante], gevestigd te [plaats], 5. [appellante], gevestigd te [plaats], 6. [appellante], gevestigd te [plaats], 7. [appellant], wonend te [woonplaats], 8. [appellant], wonend te [woonplaats], appellanten, en gedeputeerde staten van Overijssel, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 juli 1999 heeft de gemeenteraad van Denekamp, op voorstel van burgemeester en wethouders van 28 juni 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Randweg en Wijkontsluitingsweg". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht. Verweerders hebben bij hun besluit van 1 februari 2000, RWB/1999/2873, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 11 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2000, appellant sub 2 bij brief van 19 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2000, appellanten sub 3 bij brief van 25 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2000, appellante sub 4 bij brief van 26 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2000, appellanten sub 5 bij brief van 27 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2000, appellanten sub 6 bij brief van 26 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2000, appellant sub 7 bij brief van 27 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2000, en appellant sub 8 bij brief van 27 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2000, beroep ingesteld. Appellanten sub 5 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 2 juni 2000. Deze brieven zijn aangehecht. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 22 februari 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 8, het gemeentebestuur van Denekamp, appellanten sub 6 en appellant sub 7. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2002, waar, appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellanten sub 3 in persoon van [appellant] en bijgestaan door [gemachtigde], appellanten sub 5 vertegenwoordigd door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Enschede, appellanten sub 6 in persoon van [appellanten] en bijgestaan door [gemachtigde], appellant sub 7 in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellant sub 8 in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. A. van Maurik, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de gemeenteraad van Denekamp, vertegenwoordigd door J.G. Johannink, wethouder van de gemeente, ing. G.H.J. van Beurden, ambtenaar van de gemeente, en [gemachtigde]. 2. Overwegingen 2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447). Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht. 2.2. Het plan voorziet in de aanleg van een randweg aan de oost- en zuidzijde van de bebouwde kom van Denekamp tussen de Nordhornsestraat en de Oldenzaalsestraat. Tevens voorziet het plan in de aanleg van een wijkontsluitingsweg langs de zuid-westzijde van de bebouwde kom van Denekamp tussen de Ootmarsumsestraat en de Oldenzaalsestraat. Ter hoogte van de Oldenzaalsestraat sluit deze wijkontsluitingsweg aan op de randweg. Toetsingskader 2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast. Beroepsgronden van verscheidene appellanten tegen het plan in het algemeen Noodzaak 2.4. [appellante sub 5] en [appellante sub 6] betwisten de noodzaak om een randweg aan te leggen. Zij stellen daartoe onder meer dat oude verkeerstellingen zijn gebruikt en dat onvoldoende onderzoek is verricht naar andere mogelijkheden om de weg door de bebouwde kom te ontlasten. In dat verband wijzen zij op de autosnelweg A1. 2.4.1. Verweerders achten de verkeerskundige behoefte voldoende aangetoond door de gemeente. De verkeerstellingen zijn voldoende recent. Zij zien geen reden om te twijfelen aan de prognoses ten aanzien van de verkeersintensiteit. Verder hebben zij in aanmerking genomen dat de randweg tevens bedoeld is voor ontsluiting van de wijken en dat de A1 niet voor al het doorgaande verkeer een alternatief vormt. 2.4.2. Uit onder andere de plantoelichting blijkt dat de huidige verkeersstructuur, waarbij de provinciale weg N342 door de kern van Denekamp gaat, leidt tot ernstige knelpunten ten aanzien van de verkeersveiligheid, de oversteekbaarheid voor het langzame verkeer en de geluidhinder. Dit wordt met name veroorzaakt door een combinatie van hoge intensiteiten als gevolg van doorgaand en lokaal verkeer, veel vrachtverkeer en hoge rijsnelheden. Door middel van een randweg langs de oost- en zuidzijde van de bebouwde kom van Denekamp wordt beoogd het lokale verkeer afkomstig uit de wijken, waaronder het (nog uit te breiden) industrieterrein en het toekomstige woongebied, en het doorgaande verkeer, waaronder het vrachtverkeer tussen de havens in het noorden van Duitsland en Rotterdam, uit de kern van Denekamp te weren. Uit verscheidene door het Buro voor Verkeerskundige Advisering verrichte onderzoeken, waaronder de nota Verkeer of verkeren in Denekamp van augustus 1995 en de nota Hoofdwegenstructuur Denekamp van april 1997, komt naar voren dat de verkeersstructuur van Denekamp door de aanleg van de randweg aanzienlijk zal verbeteren. Uit onder andere de plantoelichting blijkt dat aan het besluit ten grondslag liggen mechanische verkeerstellingen uitgevoerd in 1991 en 1993; deze zijn aangevuld met mechanische verkeerstellingen uit 1996 en 1998. Appellanten kunnen derhalve niet worden gevolgd in hun stelling dat van verouderde verkeerstellingen gebruik is gemaakt. Verder blijkt uit de stukken dat onderzocht is of de A1 kan bijdragen tot het weren van het verkeer uit de bebouwde kom van Denekamp. Uit dit onderzoek komt naar voren dat de A1 enkel een oplossing zou kunnen bieden voor het doorgaande verkeer. Uit de vergelijking van de verkeerstellingen uit 1991 met de verkeerstellingen uit 1993, 1996 en 1998, blijkt echter dat de verkeersintensiteit na de openstelling van de A1 in 1992 niet is afgenomen en dat het percentage vrachtverkeer dat gebruik maakt van de N342 niet is veranderd. Bovendien blijkt uit de stukken dat de route via de A1 ongeveer 60 km langer is. Verweerders hebben zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat de A1 niet voor al het doorgaande verkeer een alternatief vormt. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling met verweerders van oordeel dat de noodzaak van de aanleg van een randweg in voldoende mate is aangetoond. Ligging tracé randweg 2.5. [appellant sub 2], [appellante sub 3]., en [appellant sub 8] stellen dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar meer zuidelijk gelegen varianten. 2.5.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat er voldoende onderzoek is gedaan naar verschillende varianten. 2.5.2. In het Tracé-onderzoek verkeersstructuur kern Denekamp van september 1994, de nota Toekomstige hoofdwegenstruktuur gemeente Denekamp van april 1996 en de Tracénota Randweg en Wijkontsluitingsweg van oktober 1997 is onder andere onderzoek verricht naar enkele varianten voor de ligging van de randweg ter hoogte van de Zandkuil en voor de aansluiting van de randweg met de Oldenzaalsestraat, waaronder een variant ten zuiden van het gebied de Bögelsmaten. De omstandigheid dat de gemeente de door appellanten aangedragen varianten niet allemaal of slechts beperkt zou hebben onderzocht, leidt de Afdeling gelet op het voorgaande niet tot het oordeel dat het bestemmingsplan onzorgvuldig tot stand is gekomen. 2.6. [appellant sub 2], [appellante sub 4] en [appellante sub 6], hebben bezwaar tegen de ligging van de randweg om de Zandkuil heen. Zij stellen dat deze ligging zal leiden tot aantasting van de landschappelijke waarden en de agrarische belangen. [appellant sub 8] heeft bezwaar tegen de ligging van de randweg door het gebied de Bögelsmaten. Daartoe heeft hij onder andere aangevoerd dat deze ligging tot een ernstige aantasting van de natuurwaarden in dit gebied zal leiden. 2.6.1. Verweerders hebben geen reden gezien de ligging van de randweg in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij hebben ingestemd met de door de gemeente gehanteerde uitgangspunten dat de randweg zo dicht mogelijk langs de (toekomstige) grens van de bebouwde kom moest worden gelegd en dat het verlies van landbouwgrond, in het bijzonder van huiskavels, moest worden voorkomen. Daarbij hebben zij in aanmerking genomen dat aan deze uitgangpunten niet altijd kon worden vastgehouden indien andere belangen zich daartegen verzetten. Verweerders hebben ingestemd met de ligging van de randweg, omdat met deze ligging nergens de belangen onevenredig zullen worden aangetast. 2.6.2. De randweg tussen de Berghummerstraat en de Oude Dijk gaat om de Zandkuil heen, waardoor het landelijke gebied en enkele agrarische percelen worden doorsneden. Ten aanzien van deze ligging is de Afdeling van oordeel dat verweerders bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met behoud van de natuurwaarden van de Zandkuil en de beperking van aantasting van de woon- en leefomgeving in dat gebied dan aan de belangen die zijn gediend met het voorkomen van versnippering van het landelijke en agrarische gebied. De omstandigheid dat ook het voorkomen van versnippering van het landelijke en agrarische gebied een uitgangspunt is voor de ligging van de randweg, maakt dit niet anders. De Afdeling neemt bij het voorgaande in aanmerking dat mede gelet op het deskundigenbericht er geen redenen bestaan voor de conclusie dat verweerders met de gemeente de natuurwaarden van de Zandkuil onjuist hebben beoordeeld. Tevens neemt de Afdeling in aanmerking dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de ligging van de randweg om de Zandkuil geen onevenredige aantasting van de belangen van betrokken appellanten met zich brengt, zoals in de overwegingen 2.10 e.v., 2.12 e.v. en 2.14 e.v. zal worden geoordeeld. De randweg tussen de Oude Dijk en de Oldenzaalsestraat gaat door het gebied de Bögelsmaten en sluit op dezelfde plaats als de wijkontsluitingsweg aan op de Oldenzaalsestraat door middel van een rotonde. Ten aanzien van deze ligging is de Afdeling van oordeel dat verweerders bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met een goede verkeersstructuur, de verkeersveiligheid en het voorkomen van versnippering van het landelijke en agrarische gebied dan aan de belangen die zijn gediend met volledig behoud van de Bögelsmaten en onbeperkte uitbreidingsmogelijkheden van het museum Natura Docet. De Afdeling neemt bij het voorgaande in aanmerking dat mede gelet op het deskundigenbericht er geen redenen bestaan voor de conclusie dat verweerders met de gemeente de ecologische waarden van de Bögelsmaten met name ten aanzien van het noordelijk deel daarvan onjuist hebben beoordeeld. Evenmin ziet de Afdeling redenen voor de conclusie dat de uitbreidingsmogelijkheden van het museum Natura Docet in ernstige mate zullen worden aangetast. Mitigerende en compenserende maatregelen 2.7. [appellant sub 2] en [appellante sub 3], stellen dat het plan onvoldoende voorziet in maatregelen ter mitigatie en compensatie van de aangetaste landschappelijke en natuurwaarden. 2.7.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het opgestelde landschapsplan voorziet in mitigerende en compenserende maatregelen en dat de uitvoering daarvan niet in het bestemmingsplan kan worden geregeld. 2.7.2. Ter beperking van de aantasting van de landschappelijke en natuurlijke waarden bij de uitvoering van het plan zal een aantal mitigerende maatregelen worden getroffen en voorts zullen compenserende maatregelen worden uitgevoerd. Daartoe is in artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften onder meer bepaald dat de op de plankaart voor wegverkeer aangewezen gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen. Verder is in dit artikelonderdeel bepaald dat een faunavoorziening in de bestemming is begrepen. Verder zijn in het plangebied gronden aangewezen voor doeleinden van natuur en landschap. In artikel 5 van de planvoorschriften is ten aanzien van deze gronden bepaald dat zij zijn bestemd voor bosplantsoen, boswallen/houtwal en/of afschermende beplanting, grasland en moerasvegetatie (plas-drasoevers). Daarnaast maakt een landschapsplan onderdeel uit van de plantoelichting. Dit landschapsplan bevat een beschrijving van de te treffen mitigerende en compenserende maatregelen. Deze maatregelen bestaan uit de aanleg van onder andere faunatunnels en het aanbrengen van groenelementen ter versterking van de ecologische infrastructuur en uit compensatie van bomenrijen, bos, houtsingels en graslanden, die deels binnen het plangebied en deels daarbuiten zal plaatsvinden. Gelet op het voorgaande en het deskundigenbericht hebben verweerders zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de in het landschapsplan beschreven maatregelen voldoende zijn. De Afdeling merkt op dat een bestemmingsplan, gelet op het karakter daarvan, de uitvoering van dergelijke maatregelen niet kan voorschrijven. Zij meent echter dat er geen redenen zijn voor het oordeel dat verweerders er niet van mochten uitgaan dat het gemeentebestuur de in het landschapsplan beschreven maatregelen zal nemen. Geluidhinder 2.8. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3], en [appellante sub 6] betogen dat het uitgevoerde akoestische onderzoek geen juist beeld schetst van de te verwachten geluidsbelasting van hun woningen. [appellant sub 1] voert daartoe aan dat ten onrechte de aftrek van 3 dB(A) als bedoeld in artikel 103 van de Wet geluidhinder is toegepast. [appellante sub 6] voeren aan dat uitgegaan is van een onjuiste wegligging ter hoogte van de Zandkuil. [appellant sub 2] en [appellante sub 3], hebben aangevoerd dat is uitgegaan van een te laag percentage autonome groei en van een te lage snelheid. Tevens voeren zij aan dat een verkeerde rekenmethode is toegepast. 2.8.1. Ingevolge artikel 103 van de Wet geluidhinder – voor zover hier van belang - kan de Minister al naar gelang de geluidproduktie van motorvoertuigen in de betrokken periode hoger ligt dan voor de toekomst redelijkerwijs is te verwachten, bepalen dat bij de berekening en meting van de geluidbelasting een aftrek mag worden toegepast. Op grond van de ministeriële regeling “Regeling aftrek bij berekening en meting van de geluidbelasting vanwege een weg” bedraagt de aftrek ten hoogste 3 dB(A) voor wegen waarvoor de representatief te achten snelheid van lichte motorvoertuigen 70 km/uur of meer bedraagt. Uit artikel 103 van de Wet geluidhinder volgt dat deze aftrek betrekking heeft op de geluidproductie van motorvoertuigen en niet op het geluid ten gevolge van de toe te passen wegbedekking. Het standpunt van M.J. Davidse dat ten aanzien van het geluid ten gevolge van wiel-wegcontact een dubbele aftrek heeft plaatsgevonden, omdat eveneens een aftrek van 3 dB(A) is toegepast voor de toe te passen wegbedekking, kan de Afdeling dan ook niet volgen. De Afdeling overweegt dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de aftrek van 3 dB(A) op grond van artikel 103 van de Wet geluidhinder achterwege had moeten blijven. Het gemeentebestuur kon derhalve volstaan met een verwijzing naar de ministeriële regeling. De door appellanten aan de orde gestelde uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2001 in de zaak no. 199901889/1 (Breukelen) heeft betrekking op andere omstandigheden. 2.8.2. De Afdeling overweegt verder dat er geen reden is voor het oordeel dat bij de berekeningen van de geluidbelasting is uitgegaan van een onjuiste ligging van de randweg. In het ontwerp van het bestemmingsplan van 11 maart 1999 is opgenomen dat de randweg, in tegenstelling tot het voorontwerp om de Zandkuil komt te liggen. Het akoestisch onderzoek dat als bijlage bij de toelichting van het bestemmingsplan is gevoegd voor het gedeelte ter hoogte van de Zandkuil en dat daarmee ten grondslag ligt aan de vaststelling van het bestemmingsplan dateert van 30 juni 1999. 2.8.3. De Afdeling is voorts van oordeel dat het gemeentebestuur en verweerders de opgestelde prognoses ten aanzien van de verkeersintensiteiten hebben kunnen gebruiken bij hun besluitvorming. Niet is gebleken dat is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten of ondeugdelijke berekeningsmethoden. In het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een snelheid van 70 km/uur. Uit de stukken blijkt dat dit de snelheid is waarmee maximaal zal mogen worden gereden op de randweg. Niet valt in te zien op grond waarvan deze snelheid niet tot uitgangspunt had mogen worden genomen. Voorzover appellanten vrezen dat op de randweg sneller zal worden gereden dan 70 km/uur, merkt de Afdeling op dat de handhaving van de maximumsnelheid in het kader van deze procedure niet aan de orde is. 2.8.4. Ingevolge artikel 102 van de Wet geluidhinder stelt de Minister ten behoeve van de vaststelling van de geluidbelasting van een weg regels vast voor het bepalen van het equivalente geluidsniveau. Deze regels zijn neergelegd in het Besluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai. Het aan het bestemmingsplan ten grondslag liggende akoestisch onderzoek is gebaseerd op berekeningen volgens standaard-rekenmethode I van dit besluit. Ingevolge artikel 4 van het Besluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai dient de berekening van het equivalente geluidniveau te worden uitgevoerd volgens de in bijlage I bij dit besluit beschreven standaard-rekenmethode I die gebaseerd is op een vereenvoudiging van de situatie. In gevallen waarin deze methode leidt tot een voor de betreffende situatie onvoldoende representatief equivalent geluidniveau, dient de in bijlage II opgenomen rekenmethode te worden toegepast. In bijlage I, hoofdstuk 3, van dit besluit is aangegeven dat ten aanzien van het toepassingsbereik van deze methode een aantal voorwaarden geldt. Betwist wordt of aan de onder a, b en e vermelde voorwaarden is voldaan. Onder a is vermeld dat voor toepassing van standaard-rekenmethode I de as van de werkelijke weg een van de in figuur I.1 aangegeven gerasterde gebieden niet mag doorsnijden. In het deskundigenrapport is gesteld dat ter hoogte van de woning van [appellant sub 2], [locatie], niet aan deze voorwaarde wordt voldaan. De Afdeling ziet geen reden daarover anders te oordelen. Derhalve is ten aanzien van deze woning ten onrechte standaard-rekenmethode I toegepast en is het akoestisch onderzoek op dit punt ondeugdelijk. Verweerders konden dit onderzoek dan ook niet aan hun besluit ten grondslag leggen. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen. Het beroep is in zoverre gegrond, in verband waarmee het bestreden besluit op dit punt voor vernietiging in aanmerking komt. Onder b is vermeld dat de weg geen hoogteverschillen van meer dan drie meter mag bevatten ten opzichte van de gemiddelde weghoogte. In het deskundigenbericht is gesteld dat dergelijke hoogteverschillen niet voorkomen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen reden voor het oordeel dat in zoverre ten onrechte de standaard-rekenmethode I is toegepast en het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Onder e is vermeld dat de verkeersvariabelen geen belangrijke variaties mogen vertonen. In het deskundigenbericht is gesteld dat bij rotondes sprake kan zijn van zo’n situatie. Daarbij spelen de richting en snelheid van de verkeersstromen een rol. In het deskundigenbericht is gesteld dat gelet op de omvang van de rotonde nabij de woning behorende bij [appellante sub 3], [locatie], en de snelheid op de randweg in verhouding tot de snelheid op deze rotonde sprake is van een situatie die pleit voor toepassing van standaard-rekenmethode II. De Afdeling ziet geen reden daarover anders te oordelen. In dit verband merkt de Afdeling op dat zij het standpunt van de verweerders en de gemeente dat een rotonde niet als een bijzondere situatie kan worden aangemerkt niet volgt. De omstandigheid dat het Besluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai geen verplichting bevat aandacht te schenken aan de vorm van een kruispunt, waaronder een rotonde, kan niet afdoen aan de onder e vermelde voorwaarde. Gelet op het voorgaande is ten aanzien van deze woning ten onrechte standaard-rekenmethode I toegepast en is het akoestisch onderzoek op dit punt ondeugdelijk. Verweerders konden dit onderzoek dan ook niet aan hun besluit ten grondslag leggen. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen. Het beroep is in zoverre gegrond, in verband waarmee het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. Economische uitvoerbaarheid 2.9. [appellant sub 2], [appellante sub 5]. en [appellante sub 6] betwijfelen de economische uitvoerbaarheid van het plan. Zij voeren daartoe aan dat een specificatie van de raming van de kosten ontbreekt en dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit onvoldoende zekerheid bestond over het verkrijgen van de benodigde subsidies. 2.9.1. Blijkens de plantoelichting zijn de kosten voor de aanleg van de randweg en de wijkontsluitingsweg geraamd op 28 miljoen gulden. Bij de stukken bevindt zich een specificatie van de raming van de kosten opgesteld op 1 maart 1999. Appellanten hebben verder geen redenen aangevoerd, waarin verweerders aanleiding hadden moeten zien om te twijfelen aan de juistheid van de kostenraming. Verweerders konden dan ook bij de beoordeling van de economische uitvoerbaarheid van deze raming uitgaan. Verder blijkt uit de plantoelichting dat de kosten voor een deel zullen worden gedekt uit door de gemeente hiertoe gereserveerde gelden met een bedrag van 13 miljoen gulden en uit aanvullende middelen met een bedrag van 5 miljoen gulden. De rest van de kosten, een bedrag van 10 miljoen gulden, zal moeten worden gefinancierd door bijdragen van onder andere de provincie, het rijk en de Euroregio. Indien deze bijdragen onverhoopt minder zullen bedragen dan 10 miljoen gulden zal de gemeente het resterende bedrag extern financieren met een lening. In deze omstandigheid ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat de economische uitvoerbaarheid van het plan voldoende is gewaarborgd. Verder is ter zitting gebleken dat een deel van de bijdragen inmiddels is toegezegd. Overige beroepsgronden 2.10. [appellant sub 2] heeft bezwaren tegen de doorsnijding van zijn perceel, waardoor het karakter van dit perceel met boerenhoeve wordt aangetast en de bereikbaarheid van zijn percelen ernstig wordt bemoeilijkt. Tevens vreest hij aantasting van het woon- en leefklimaat. 2.10.1. De huiskavel van appellant ligt in het zuidelijk deel van de Zandkuil. Op deze kavel staan een boerenhoeve (het woonhuis), een pand dat in gebruik is als kantoor ten behoeve van zijn elders gevestigde garagebedrijf en een paardenstal. De randweg gaat om de Zandkuil heen en zal zijn perceel en de oprijlaan, die vanuit het zuiden naar de huiskavel met de boerenhoeve gaat, doorsnijden. Verder heeft appellant ten zuiden van de aan te leggen randweg een perceel in eigendom dat voorziet in stro voor zijn paarden. De Afdeling is van oordeel dat verweerders zich, gelet op de afstand van de bebouwing tot de randweg van minstens 50 meter, op het standpunt hebben kunnen stellen dat het belang van appellant bij instandhouding van een vrije ligging van zijn boerenhoeve niet onevenredig wordt aangetast. In dit verband merkt de Afdeling op dat verweerders belang hebben kunnen hechten aan het voorkomen van een verdere versnippering van het landelijke en agrarische gebied die het gevolg zou zijn van een meer zuidelijke ligging van de randweg. Evenmin betekent de aanleg van de randweg een onevenredige aantasting van de bereikbaarheid van percelen van appellant. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting ter plaatse van het perceel van appellant een zodanig brede middenberm zal worden aangelegd, dat daardoor de randweg veilig kan worden overgestoken en zijn percelen aan de overzijde van de randweg via de [locatie] kunnen worden bereikt. Verder kan via deze oversteek, de [locatie] en de [locatie] van de op- en afritten van de randweg gebruik worden gemaakt. Daarnaast is er een ontsluitingsroute aan de noordzijde van zijn perceel via de [locatie]. 2.10.2. De Afdeling is niet gebleken dat de aantasting van het woon- en leefklimaat, voorzover het betreft het uitzicht, zodanig zal zijn dat verweerders hieraan overwegende betekenis hadden moeten toekennen. 2.11. [appellante sub 3] hebben bezwaren tegen de oostelijke en zuidelijke bebouwingsgrenzen. Tevens voorziet het plan volgens hen ten onrechte niet in een tunnel voor langzaam verkeer, waardoor met name bezoekers van hun restaurant komende van het museum Natura Docet de randweg niet veilig kunnen passeren. Verder vrezen zij aantasting van het woon-, werk- en leefklimaat. 2.11.1. Blijkens de stukken is de afstand tussen de bebouwingsgrens en de bestemmingsgrens aan de oost- en zuidzijde ongeveer 10 meter. De Afdeling acht het standpunt van verweerders dat deze afstand ten behoeve van een goede overgang naar het bosgebied in het oosten en naar het open buitengebied in het zuiden wenselijk is niet onredelijk. De Afdeling is in dat verband niet gebleken dat verweerders bij de afweging van de betrokken belangen te weinig gewicht hebben toegekend aan de inrichtingsmogelijkheden van de bebouwing op het perceel van appellanten. 2.11.2. In artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften is onder meer bepaald dat de bij het wegverkeer gebruikelijke voorzieningen, zoals fiets- en voetgangerstunnels in de bestemming zijn begrepen. Verder is in het tweede lid onder meer bepaald dat er voor de randweg de volgende aansluitingen komen: ‘(…) eventueel een tunnel ter hoogte van de aanduiding “strook waarbinnen tunnel ten behoeve van langzaam verkeer kan worden aangelegd”.’ Op de plankaart is deze aanduiding aan gronden ten noorden van [appellante sub 3] toegekend. Gelet op het voorgaande voorziet het bestemmingsplan in de aanleg van een fiets- en voetgangerstunnel. Het woord “eventueel” in het tweede lid van artikel 3 van de planvoorschriften doet hieraan niet af. In dit verband merkt de Afdeling op dat een bestemmingsplan, gelet op het karakter daarvan, de uitvoering van een dergelijke maatregel niet kan voorschrijven. 2.11.3. Appellanten stellen dat de overschrijding van de maximale waarde van 50 dB(A) op de gevel van de woning door de aansluiting van de randweg op de Oldenzaalsestraat in strijd is met de Wet geluidhinder. Ingevolge artikel 76, eerste lid, in samenhang met artikel 82, eerste lid, en artikel 100, eerste lid van de Wet geluidhinder geldt voor de door appellanten bedoelde gevel niet de maximale waarde van 50 dB(A). Blijkens de stukken is ter hoogte van deze gevel geen sprake van de aanleg van een nieuwe weg, maar van een wijziging op dan wel aan de Oldenzaalsestraat. De stelling van appellanten is dan ook onjuist. In het deskundigenbericht is gesteld dat tussen de rotonde en de randweg voldoende ruimte is om lichthinder te voorkomen. De Afdeling ziet geen reden daarover anders te oordelen. Verweerders hoefden hieraan dan ook geen overwegende betekenis toe te kennen. Niet is gebleken dat de aanleg van de randweg en de aansluiting daarvan op de Oldenzaalsestraat tot een zodanige verdrassing van de gronden zullen leiden dat verweerders hieraan in redelijkheid niet hebben kunnen voorbijgaan. 2.12. [appellante sub 4] kan zich er niet mee verenigen dat een deel van haar landbouwgronden is bestemd voor de aanleg van de Randweg en een fietstunnel langs de Oude Dijk, terwijl compensatie van het verlies van deze gronden niet is gewaarborgd. Verder voorziet het plan volgens appellante ten onrechte niet in de aanleg van een veetunnel onder de Oude Dijk. 2.12.1. Appellante exploiteert een gemengd rundvee- en varkensbedrijf aan de [locatie], grotendeels gelegen ten zuiden van de randweg. Zij heeft meerdere percelen voor haar bedrijf in gebruik met een totale oppervlakte van ongeveer 21 hectare. De Afdeling constateert op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, dat de fietstunnel niet is voorzien op gronden die in gebruik zijn van appellante. Wel zal appellante het gebruik van een deel van enkele percelen verliezen ten gevolge van de aanleg van de randweg. De Afdeling is van oordeel dat de in het kader van het bestemmingsplan uit te voeren belangenafweging vereist dat de gemeenteraad bij het vaststellen van het plan - en verweerders bij de goedkeuring ervan – hebben onderzocht of het belang van appellante bij ongehinderde voortzetting van het bedrijf moet wijken voor de belangen gemoeid met de bestemmingswijziging. De omstandigheid dat ten tijde van het bestreden besluit nog niet vaststond dat het verlies van gronden zal worden gecompenseerd maakt dit niet anders. Vergoeding van de schade bijvoorbeeld in de vorm van bedrijfsverplaatsing of compenserende gronden of geld kan later aan de orde komen. Niet is gebleken dat de belangen van appellante onvoldoende zijn meegewogen. 2.12.2. Appellante vreest dat ten gevolge van de aanleg van de randweg de verkeersintensiteit op de Oude Dijk zal toenemen, waardoor het moeilijker zal worden het vee van haar huiskavel naar haar gronden aan de overzijde van de Oude Dijk te brengen en weer terug. De Afdeling overweegt, mede gelet op het deskundigenbericht, dat door het treffen van diverse maatregelen bij de kruising van de Oude Dijk met de randweg het niet waarschijnlijk is dat de aanleg van de randweg zal leiden tot een wezenlijke toename van het verkeer op de Oude Dijk. Met het gemeentebestuur hebben verweerders zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg van een veetunnel niet nodig is. 2.13. [appellante sub 5] vrezen de sluiting van het garagebedrijf/tankstation aan de [locatie]. Zij stellen dat voor de vaststelling van het bestemmingsplan en de goedkeuring daarvan duidelijk had moeten zijn wat de omvang van de schade zou zijn en op welke wijze deze schade zou worden vergoed. 2.13.1. Appellanten exploiteren een garagebedrijf/tankstation aan de [locatie] in de kern van Denekamp. Niet in geschil is dat het bedrijf ten gevolge van de aanleg van de randweg een deel van de bezoekers van het tankstation zal verliezen, waardoor een rendabele exploitatie in gevaar komt. De Afdeling is van oordeel dat de in het kader van het bestemmingsplan uit te voeren belangenafweging vereist dat de gemeenteraad bij het vaststellen van het plan - en verweerders bij de goedkeuring ervan – hebben onderzocht of het belang van appellanten bij ongehinderde voortzetting van het bedrijf moet wijken voor de belangen gemoeid met de bestemmingswijziging. De omstandigheid dat ten tijde van het bestreden besluit nog niet vaststond dat het garagebedrijf/tankstation elders kan en zal worden herplaatst maakt dit niet anders. De Wet op de Ruimtelijke Ordening legt een dergelijke verplichting niet op aan het gemeentebestuur. Vergoeding van de schade bijvoorbeeld in de vorm van bedrijfsverplaatsing of geld kan later aan de orde komen. Gelet op hetgeen in overweging 2.4 tot en met 2.5 ten aanzien van de noodzaak van de aanleg van een randweg is overwogen, hebben verweerders aan het algemeen belang gediend bij de aanleg van een randweg in redelijkheid de voorkeur kunnen geven boven de ongehinderde voortzetting van het bedrijf van appellanten. 2.14. [appellante sub 6] vrezen dat de nabijheid van de randweg en het verlies van landbouwgronden de bedrijfsvoering onmogelijk maken. 2.14.1. Appellanten exploiteren een bedrijf dat zich toelegt op de productie van ‘natuurzuiver rundvlees’. De veestapel bestaat uit zogenoemde Franse Limousins, die in de open lucht en in diervriendelijke stallen worden gehouden en worden gevoed met natuurlijke voeding van eigen bodem. De bedrijfsgronden hebben een oppervlakte van ongeveer 25 hectare. Appellanten zullen ongeveer 1,5 hectare grond verliezen ten gevolge van de aanleg van de randweg. Deze gronden maken deel uit van de huiskavel en liggen op een uitloper van [locatie]. De Afdeling overweegt dat mede gelet op het verhandelde ter zitting niet is komen vast te staan dat het verlies van desbetreffende gronden en de nabijheid van de randweg het karakter van het bedrijf dermate zullen aantasten dat voortzetting van het bedrijf ter plaatse niet langer mogelijk is. In dat verband is de Afdeling niet gebleken dat verweerders onvoldoende rekening hebben gehouden met de belangen van appellanten bij behoud van desbetreffende gronden. Evenmin is komen vast te staan dat de randweg de bereikbaarheid van het bedrijf voor zijn afnemers zal belemmeren. 2.14.2. Het bezwaar van appellanten tegen de mogelijkheid in het plan tot bouw van een woning in de Zandkuil, omdat deze niet nodig zou zijn indien de randweg conform hun wens niet om de Zandkuil zou worden aangelegd, slaagt niet. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen hebben verweerders in redelijkheid kunnen instemmen met de ligging van de randweg om de Zandkuil. Tengevolge van deze ligging dient een woning te worden verplaatst, waarin de door appellanten bedoelde woonbestemming voorziet. 2.14.3. De stelling van appellanten dat verweerders enkele bedenkingen niet in hun beoordeling van het plan zouden hebben betrokken, acht de Afdeling gelet op de afwegingen in het bestreden besluit onjuist. 2.15. [appellant sub 7] heeft bezwaar tegen de ligging van de aansluiting van de randweg op [locatie]. Tengevolge van het verlies van gronden en het ontbreken van een goede ontsluiting van zijn bedrijf op [locatie] zal zijn agrarische bedrijf ernstig worden aangetast. Verder vreest appellant aantasting van het woon- en leefklimaat door stank-, licht- en geluidoverlast. 2.15.1. Appellant exploiteert een melkveehouderij aan [locatie]. De bedrijfsgronden hebben een oppervlakte van in totaal ongeveer 20 hectare. De huiskavel heeft een oppervlakte van 11,5 hectare; hiervan verliest appellant 1 hectare door de aanleg van de randweg en landschapselementen. Niet in geschil is dat bovendien 3 hectare van de huiskavel die aan de overzijde van de randweg komen te liggen geen wezenlijke rol meer kunnen spelen bij de bedrijfsvoering. De Afdeling is van oordeel dat de in het kader van het bestemmingsplan uit te voeren belangenafweging vereist dat de gemeenteraad bij het vaststellen van het plan - en verweerders bij de goedkeuring ervan – hebben onderzocht of het belang van appellant bij ongehinderde voortzetting van het bedrijf moet wijken voor de belangen gemoeid met de bestemmingswijziging. De omstandigheid dat ten tijde van het bestreden besluit nog niet vaststond dat het verlies van gronden zal worden gecompenseerd maakt dit niet anders. Vergoeding van de schade bijvoorbeeld in de vorm van compenserende gronden of geld kan later aan de orde komen. De Afdeling is van oordeel dat verweerders in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met een goede aansluiting van de randweg op het bestaande bedrijventerrein aan de noordzijde van [locatie] en de toekomstige ontwikkelingen van het bedrijventerrein ten zuiden van de randweg dan aan het belang van appellant bij ongestoorde voortzetting van zijn bedrijf. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat het bedrijf als gevolg van het verlies van de bedrijfsgronden niet rendabel kan worden geëxploiteerd. De omstandigheid dat appellant reeds eerder gronden heeft moeten afstaan ten behoeve van stedelijke ontwikkelingen, leidt niet tot een ander oordeel. Verder is niet gebleken dat het bestemmingsplan aan een goede en veilige ontsluiting van het bedrijf in de weg staat. 2.15.2. Ten aanzien van de vrees van appellant voor licht- en stankhinder overweegt de Afdeling dat gelet op de afstand van de rotonde en de randweg tot de woning en het deskundigenbericht, verweerders zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat deze afstand zodanig groot is dat niet voor licht- en stankhinder behoeft te worden gevreesd. Ten aanzien van de vrees van appellant voor geluidhinder overweegt de Afdeling het volgende. In het deskundigenbericht is gesteld dat bij rotondes sprake kan zijn van een situatie waarin reden is voor toepassing van standaard-rekenmethode II. Ook voor de rotonde aan de noordzijde van Denekamp, die aansluiting geeft op [locatie], geldt dat gelet op de omvang van deze rotonde en de snelheid op de randweg in verhouding tot de snelheid op de rotonde sprake is van een situatie die pleit voor toepassing van standaard-rekenmethode II. Evenals in overweging 2.8.4 ziet de Afdeling ook hier geen reden daarover anders te oordelen. Gelet op het vorenstaande is ten aanzien van de woning van appellant ten onrechte standaard-rekenmethode I toegepast en is het akoestisch onderzoek op dit punt ondeugdelijk. Verweerders konden dit onderzoek dan ook niet aan hun besluit ten grondslag leggen. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen. Het beroep is in zoverre gegrond, in verband waarmee het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd. 2.16. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht, behoudens het besluit ten aanzien van de plandelen met de bestemming “Wegverkeer” in de nabijheid van de woningen van [appellant sub 2], [appellante sub 3] en [appellant sub 7]. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre, behoudens de genoemde plandelen, terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Gelet hierop zijn de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 7] gegrond. De overige beroepen zijn ongegrond. Ten aanzien van de hiervoor genoemde plandelen die ten onrechte zijn goedgekeurd overweegt de Afdeling nog het volgende. De gemeente heeft ten aanzien van de hiervoor genoemde woningen een nader akoestisch onderzoek met toepassing van standaard-rekenmethode II laten verrichten. Dit onderzoek is neergelegd in een rapport van 21 maart 2002. Volgens het onderzoek blijft de geluidsbelasting ter hoogte van de woning van [appellant sub 2], de woning behorende bij [appellante sub 3] en de woning van [appellant sub 7] onder de geldende geluidsgrenswaarden. De Afdeling is niet gebleken van redenen om aan de juistheid van de uitkomsten van dit onderzoek te twijfelen. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding goedkeuring te verlenen aan de hiervoor genoemde plandelen. 2.17. Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellante sbu 3] en [appellant sub 7] dienen verweerders op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellante sbu 3] en [appellant sub 7] gegrond; II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Overijssel van 1 februari 2000, RWB/1999/2873, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming “Wegverkeer”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten; III. verleent goedkeuring aan de onder II. genoemde plandelen; IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover het is vernietigd; V. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 4], de [appellante sub 5], [appellante sub 6] en [appellant sub 8] ongegrond; VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellanten genoemd onder I in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 2034,56; dit bedrag dient door de provincie Overijssel als volgt te worden betaald: aan [appellant sub 2] € 695,28, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; aan [appellante sub 3] € 695,28, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en aan [appellant sub 7] € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VII. gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten genoemd onder I het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 voor [appellant sub 2] en € 204,20 voor [appellante sub 3] en [appellant sub 8] afzonderlijk) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat. w.g. Vis w.g. Soede Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2002 270.