Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6728

Datum uitspraak2002-08-21
Datum gepubliceerd2002-08-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200102966/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200102966/1. Datum uitspraak: 21 augustus 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en gedeputeerde staten van Zeeland, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 17 april 2001, kenmerk 013534/24, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] tot 17 april 2006 een vergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor onder meer de opslag en bewerking van schoon puin (beton- en metselwerk) ten behoeve van weg- en waterbouwkundige werken op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […] (gedeeltelijk). Dit aangehechte besluit is op 4 mei 2001 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 10 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 maart 2002 (hierna te noemen: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2002 , waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door M.J. Provoost, B.H. Maring en M.P.M. de Koster, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning ziet onder meer op het gebruiken van een mobiele puinbreekinstallatie. Bij besluit van 22 juni 1993 hebben burgemeester en wethouders van Sas van Gent krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend voor de onderhavige inrichting. De dichtstbijzijnde woningen van derden zijn gelegen op een afstand van ongeveer 90 meter van de inrichting. Op het bedrijfsterrein is een loods gesitueerd, waarin een werkplaats, kantine, magazijn en stallingsruimte voor voertuigen zijn ondergebracht. Aan de voorzijde van het bedrijfsterrein is een kantoor geplaatst. Een gedeelte van het bedrijfsterrein wordt ingericht voor het opstellen van een mobiele puinbreekinstallatie. De installatie is maximaal twee weken per jaar binnen de inrichting in bedrijf. Daarnaast wordt de aanwezige loswal incidenteel gebruikt voor het laden en lossen van vrachtschepen. Hiervoor is binnen de inrichting een mobiele kraan aanwezig. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer moeten bij de beslissing op de aanvraag de grenswaarden van de zone dan wel de in artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder bedoelde waarde in ieder geval in acht worden genomen. Bij een besluit ingevolge artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder wordt in de daar bedoelde situatie voor de daarvoor in aanmerking komende woningen de ten hoogste toelaatbare waarde van de geluidbelasting van de gevels vanwege het industrieterrein vastgesteld. 2.3. Het beroep van appellant heeft vooral betrekking op de door hem gevreesde geluidhinder vanwege de inrichting. 2.4. Appellant betoogt dat bij het meten en berekenen van de te verwachten geluidbelasting ten onrechte de Handleiding meten en rekenen industrielawaai IL-HR-13-01 van maart 1981 (hierna: de Handleiding IL-HR-13-01) is gehanteerd. Volgens appellant dient de Handleiding meten en rekenen industrielawaai van maart 1999 te worden gehanteerd, aangezien het bestreden besluit dateert van na de publicatiedatum van laatstgenoemde Handleiding. 2.4.1. Verweerders verwijzen naar een besluit van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) van 20 augustus 1982, waarbij de minister op grond van artikel 73 van de Wet geluidhinder het “Meet- en rekenvoorschrift hoofdstuk V Wet geluidhinder” heeft vastgesteld. Volgens verweerders dient op grond van dit besluit bij de berekening van en toetsing aan zones rond industrieterreinen gebruik te worden gemaakt van de Handleiding IL-HR-13-01. Daarnaast wijzen verweerders erop dat op grond van het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.10 bij het bepalen van de geluiduitstraling van de inrichting gebruik moet worden gemaakt van de Handleiding IL-HR-13-01. 2.4.2. Uit de stukken blijkt dat de inrichting is gelegen op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Het bevoegd gezag dient de geluidzone bij het nemen van een beslissing op een aanvraag om een milieuvergunning in acht te nemen. Daarnaast dienen bij het nemen van het besluit uit het zonebesluit voortvloeiende maximaal toegestane geluidgrenswaarden (hierna: MTG’s) in acht te worden genomen. Blijkens de stukken zijn in dit geval onherroepelijke MTG’s vastgesteld. Voorts blijkt uit de stukken dat het zonebesluit en de MTG’s aan de hand van berekeningen conform de Handleiding IL-HR-13-01 zijn vastgesteld. Onder deze omstandigheden is het naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met het recht dat verweerders de Handleiding IL-HR-13-01 hebben gehanteerd om te beoordelen of de geluidimmissie vanwege de inrichting leidt tot overschrijding van de zonegrenswaarden of de MTG’s. Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.5. Verder voert appellant aan dat de in de vergunning gestelde equivalente geluidgrenswaarden ten onrechte hoger liggen dan in het bij de aanvraag om vergunning behorend akoestisch rapport van WNP Raadgevende Ingenieurs van 12 april 2000 (hierna te noemen: het akoestisch rapport) is berekend. Daarnaast is volgens hem de toetsing aan de MTG’s in het bestreden besluit onjuist omdat daarbij is uitgegaan van de geluidniveaus die zijn vermeld in het akoestisch rapport en die lager zijn dan de vergunde geluidbelasting. 2.5.1. Verweerders stellen dat de berekeningen die aan het akoestisch rapport ten grondslag hebben gelegen, in het door hen beheerde zonebewakingsmodel zijn verwerkt. Op deze wijze hebben verweerders getoetst in hoeverre de geluidbelasting vanwege de inrichting binnen de vastgestelde zone en MTG’s past. Bij deze verwerking is – zo stellen verweerders – gebleken dat in het akoestisch onderzoek een aantal modelmatige onjuistheden is geslopen. Zo stemden de in het akoestisch rapport aangegeven maaiveldhoogten ter plaatse van de berekeningspunten niet overeen met de werkelijke maaiveldhoogten en is in de aanvraag gerekend met een onjuiste dempingsfactor voor de bodem. Dit is door verweerders gecorrigeerd. De in de vergunning opgenomen equivalente geluidgrenswaarden wijken derhalve af van de in de aanvraag aangegeven geluidniveaus. 2.5.2. Zoals hierboven overwogen is de inrichting gelegen op een industrieterrein (“Kanaaleiland”), waar omheen een geluidzone als bedoeld in artikel 53 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, waarbuiten de geluidbelasting vanwege het industrieterrein de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Er was bij het vaststellen van de geluidzone sprake van een saneringssituatie als bedoeld in artikel 71 van de Wet geluidhinder. Om die reden is een saneringsonderzoek uitgevoerd. Verweerders hebben een programma van maatregelen opgesteld waarin de minister wordt geadviseerd voor woningen binnen de geluidzone een hogere grenswaarde vast te stellen. Krachtens artikel 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder heeft de minister bij besluit van 11 december 1998 in overeenstemming met het advies voor de gevels van de woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen waarop het programma van maatregelen betrekking heeft MTG’s vastgesteld. In zijn beslissing op bezwaar heeft de minister het besluit van 11 december 1998 gewijzigd wat de woningen Kanaalzicht 17 tot en met 64 betreft. In het akoestisch rapport is de geluidbelasting vanwege de inrichting berekend. Uit het akoestisch rapport blijkt dat ten gevolge van de uitgevoerde activiteiten tijdens de representatieve bedrijfssituatie een equivalente geluidbelasting op de zonegrens optreedt van respectievelijk ten hoogste 31 en 17 dB(A) in de dag- en avondperiode. Deze waarden liggen meer dan 10 dB(A) onder de maximaal toegestane waarde. De inrichting levert derhalve geen relevante bijdrage aan het equivalente geluidniveau op de zone. Op de gevels van de meest nabij gelegen woningen in de zone bedraagt de geluidbelasting ten gevolge van de uitgevoerde activiteiten tijdens de representatieve bedrijfssituatie blijkens het akoestisch rapport respectievelijk maximaal 51 en 44 dB(A) in de dag- en avondperiode. De bijdrage van de inrichting aan de totale door alle op het industrieterrein aanwezige inrichtingen veroorzaakte geluidbelasting leidt niet tot een overschrijding van de maximaal op de betrokken woningen toegestane geluidbelasting. Het feit dat de in de vergunning vastgelegde equivalente geluidgrenswaarden afwijken van de in het akoestisch rapport berekende niveaus, doet daar niet aan af. De voor de zone en de binnen de zone gelegen woningen geldende grenswaarden worden derhalve in acht genomen. Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.6. Appellant betoogt voorts dat de inrichting, waarvan de geluiduitstraling wordt bepaald door een openstaande deur, ten onrechte niet voldoet aan het alara-beginsel. 2.6.1. Verweerders stellen dat de activiteiten in het gebouw van de inrichting met openstaande deur een bronvermogen veroorzaken van 93,9 dB(A). Dit is volgens hen ten opzichte van de bronvermogens van de puinbreker (114,3 en 106,6 dB(A)) zodanig laag dat het voor de totale geluidbelasting van de inrichting niet relevant is of de deur open staat of gesloten is. Verder past de geluidruimte van de inrichting inclusief puinbreker binnen de randvoorwaarden zoals die worden gesteld door de wet (geluidzone, MTG), aldus verweerders. 2.6.2. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de bijdrage van de activiteiten in het gebouw van de inrichting met geopende deur ter hoogte van controlepunt 1 in absolute zin gering is, ook wanneer de puinbreker niet in werking is. Dit komt de Afdeling niet onjuist voor. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is in het akoestisch rapport bij de aanvraag berekend dat de inrichting een te verwaarlozen bijdrage aan het equivalente geluidniveau op de zone levert. Daarnaast is vastgesteld dat het in werking zijn van de inrichting niet leidt tot overschrijding van de vastgestelde MTG’s. Gelet hierop hebben verweerders er in redelijkheid van kunnen uitgaan dat het bij het nemen van het bestreden besluit niet nodig was na te gaan of door het sluiten van de deuren tot een lager equivalent geluidniveau kan worden gekomen. Onder deze omstandigheden hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 4.1 opgelegde equivalente geluidgrenswaarden toereikend zijn ter bescherming van het milieu. Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.7. Verder merkt appellant op dat een benedendeks in een werkschip geplaatste dieselmotor geventileerd moet worden, waardoor veel geluid naar de omgeving kan uitstralen. Aangezien kennelijk geen maatregelen worden getroffen, is naar de mening van appellant een bronvermogenniveau van 83 dB(A) niet representatief voor deze bron. 2.7.1. Verweerders merken op dat het hier een normale scheepsmotor betreft, die niet meer ventilatie nodig heeft dan voor dergelijke motoren gebruikelijk is. Verder is de uitlaat van de motor voorzien van een standaard demper. Zij stellen zich dan ook op het standpunt dat het bronvermogen dat in het akoestisch onderzoek is gehanteerd representatief is. 2.7.2. In het akoestisch rapport is vermeld dat wat de scheepsdieselmotor betreft is uitgegaan van een gedeeltelijk geopend dekluik en een geluidgedempte uitlaat. Gelet op deze uitgangspunten is in het akoestisch rapport uitgegaan van een bronvermogen van 83 dB(A). Dit bronvermogen is blijkens de stukken gemeten bij het in werking zijn van een vergelijkbare scheepsmotor. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling het aannemelijk dat het akoestisch rapport een representatieve weergave bevat van het bronvermogen van de motor. In zoverre treft het beroep geen doel. 2.8. Appellant betoogt voorts dat de wijze waarop de puinbreker ten opzichte van het geluidscherm is gemodelleerd in het akoestisch rapport niet representatief is voor de feitelijke bedrijfssituatie. 2.8.1. Verweerders stellen dat bij het bepalen van het bronvermogen van een puinbreker in de meeste gevallen gebruik wordt gemaakt van een meetmethode gebaseerd op een aangepast meetvlak. De meetpunten liggen hierbij op een denkbeeldig meetvlak waarvan de vorm is aangepast aan de vorm van de geluidbron. In het rekenmodel wordt dit bronvermogen volgens verweerders gesitueerd op tweederde van de hoogte van de geluidbronnen. Uit de bij de aanvraag gevoegde tekening blijkt dat de geluidbronnen van de puinbreker zich bevinden op een hoogte van maximaal 3,20 meter. Derhalve is volgens verweerders in de aanvraag wat de puinbreker betreft terecht uitgegaan van een bronhoogte van 2 meter. De vultrechter van de puinbreker maakt deel uit van de zeefunit/voordoseur die als aparte bron in het model is opgenomen. De opening van de trechter bevindt zich volgens verweerders op een hoogte van ongeveer 4 meter. Verweerders achten de voor de zeefunit/voordoseur in de aanvraag vermelde hoogte van 2,60 (tweederde van vier meter) dan ook representatief. Verder is het vallen van gebroken puin niet als afzonderlijke bron meegenomen omdat de geluidemissie hiervan geen wezenlijke bijdrage levert aan de totale geluidemissie van de puinbreker, aldus verweerders. 2.8.2. Mede gelet op het deskundigenbericht en de door verweerders gegeven motivering, is de Afdeling van oordeel dat de wijze waarop de afscherming van de puinbreker in rekening is gebracht, representatief is te achten voor de onderhavige situatie. Dit beroepsonderdeel faalt. 2.9. Voorts betoogt appellant dat bij de beoordeling van piekgeluiden (Lmax) de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998 (hierna: de Handreiking) ten onrechte is gehanteerd. Volgens hem dient de circulaire Industrielawaai van 1979 (hierna: de circulaire) te worden gehanteerd en is derhalve bij de berekening van het maximale geluidniveau ten onrechte een meteocorrectie toegepast. 2.9.1. In de Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde uitvoeringsbesluiten worden geen grenswaarden gesteld ten aanzien van piekgeluiden, veroorzaakt door het in werking zijn van inrichtingen op een gezoneerd industrieterrein. Verweerders hebben voor de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte maximale geluidniveaus paragraaf 3.2 van de Handreiking gehanteerd. Dit is, anders dan appellant kennelijk meent, niet in strijd met het recht. Uit de begrippen- en afkortingenlijst, opgenomen in bijlage I van de Handreiking blijkt dat het Lmax kan worden gecorrigeerd met een meteocorrectie. Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.10. Daarnaast betoogt appellant dat het akoestisch rapport wat de piekgeluiden betreft geen juiste weergave geeft van de representatieve bedrijfssituatie en dat in de beoordeling van de aanvraag niet alle relevante geluidveroorzakende activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden, zijn meegenomen. Hij wijst in dit kader in de eerste plaats op het standpunt van verweerders dat een piekgeluidbronniveau van 122 dB(A) ten gevolge van het breken en het slaan van de grijper tegen de scheepswand waarschijnlijk is, terwijl er in het akoestisch rapport van wordt uitgegaan dat de grijper een piekgeluidniveau veroorzaakt van 115 dB(A) en in het akoestisch rapport met de breker wat de piekgeluiden betreft geen rekening is gehouden. 2.10.1. Verweerders stellen dat hoewel in het akoestisch rapport wordt uitgegaan van een hoogste piekgeluidbronvermogenniveau van 122 dB(A), niet bedoeld is dat voor alle piekgeluidbronnen binnen de inrichting moet worden uitgegaan van dit bronvermogenniveau. Verder worden de relevante piekgeluidniveaus volgens verweerders met name veroorzaakt door de laadkleppen en het laden en lossen van het werkschip. 2.10.2. Mede gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het berekende piekgeluidniveau niet representatief is voor de vergunde activiteiten. Verder is in het bestreden besluit voor het bepalen van de meest maatgevende bron van het piekgeluid van de laadkleppen uitgegaan. Het piekgeluidniveau dat wordt veroorzaakt door andere bronnen (bijvoorbeeld de puinbreker) is blijkens het akoestisch rapport lager en derhalve niet bepalend voor de hoogte van het optredende piekgeluidniveau. Verweerders hebben zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat bij de berekening van het piekniveau de laadkleppen de meest maatgevende bron waren. Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.11. Verder betoogt appellant dat - nu verweerders er van uitgaan dat in de avondperiode organisatorische maatregelen kunnen worden getroffen om een bronniveau van 122 dB(A) in de avondperiode vanwege de vrachtwagens te voorkomen - deze maatregelen eveneens in de dagperiode dienen te worden getroffen. 2.11.1. Verweerders stellen dat het rijden met de vrachtwagens op zich geen piekniveaus veroorzaakt die leiden tot een overschrijding van de in de vergunning gestelde piekgeluidgrenswaarden. Deze piekniveaus worden volgens verweerders veroorzaakt door andere activiteiten. Zolang de inrichting aan de gestelde piekgeluidgrenswaarden voor de dagperiode kan voldoen, zien verweerders geen aanleiding om de inrichting dezelfde beperkingen ook in de dagperiode op te leggen. 2.11.2. In het akoestisch rapport bij de aanvraag is berekend dat moet worden uitgegaan van een piekgeluidniveau van 73 dB(A) in de dagperiode ter hoogte van controlepunt 1 vanwege de laadkleppen en 71 dB(A) vanwege het laden en lossen van het werkschip. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.4 mag vanwege het in werking zijn van de inrichting, ter hoogte van de controlepunten 1 en 2 ten hoogste een piekgeluidniveau van 75, 70 en 65 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode optreden. Hieruit kan worden afgeleid dat in de avond- en nachtperiode geen sprake mag zijn van het klepperen van de laadkleppen en het laden en lossen van het werkschip, omdat daardoor de grenswaarden voor de avond- en nachtperiode worden overschreden. Indien deze activiteiten, die onderdeel uitmaken van de aanvraag, gedurende de dagperiode eveneens verboden zouden zijn, zou een normale bedrijfsvoering niet mogelijk zijn. Voorts is in het akoestisch rapport vermeld dat de grenswaarden ter hoogte van de meest nabij gelegen woningen van derden overeenkomen met een piekgeluidniveau van ten hoogste 70 dB(A) in de dagperiode. Uit dit rapport blijkt dat hier aan kan worden voldaan. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden om aan te nemen dat dit rapport geen juist beeld geeft van de te verwachten piekgeluidbelasting. Gelet hierop hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling terecht het standpunt ingenomen dat de voorgeschreven piekgeluidgrenswaarden naleefbaar zijn en het treffen van organisatorische maatregelen ter beperking van de piekgeluidbelasting in de dagperiode derhalve niet nodig is. Het beroep is op dit punt ongegrond. 2.12. Appellant beperkt zich verder tot het verwijzen naar de door hem tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op de door hem ingebrachte bedenkingen. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook overigens is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep van appellant treft in zoverre geen doel. 2.13. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Havik, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Havik Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2002 213-351.