Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6775

Datum uitspraak2002-07-16
Datum gepubliceerd2002-08-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers98/02165
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 98/02165 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de beschikking als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) voor het jaar 1993. 1. Ontstaan en loop van het geding Op het verzoek van belanghebbende om toepassing van het bepaalde in artikel 18 van de Wet (hierna: het verzoek) heeft de Inspecteur bij beschikking van 28 oktober 1997 afwijzend beslist. Na tijdig in bezwaar te zijn gekomen heeft de Inspecteur dit bezwaar bij uitspraak van 12 maart 1998 afgewezen. Belanghebbende is van deze uitspraak tijdig in beroep gekomen bij het Hof. De Griffier heeft ter zake van dit beroep een recht geheven van ƒ 80,--. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Hof van 25 oktober 2001 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, gemachtigden van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen en waarvan exemplaren zijn overgelegd aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de Inspecteur bij zijn pleitnota een bijlage overgelegd. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende is tot 1 januari 1993 als zelfstandig ondernemer werkzaam in de autobranche. Zijn onderneming bestaat uit een tankstation, garagebedrijf en een autowasserette. De activiteiten omvatten eveneens de in- en verkoop van auto's, reparaties en het internationaal transport van auto's. De onderneming was tot 1 december 1993 gevestigd in een woonwijk aan de Astraat te Y. Het tankstation, met vier tappunten voor personenauto's en één voor vrachtauto's, beslaat ongeveer 20% van de daar beschikbare ruimte, en de omzet van het tankstation bedraagt ongeveer 55% van de totale omzet. Belanghebbende heeft het terrein waarop de onderneming aan de Astraat wordt uitgeoefend deels gehuurd en deels in erfpacht. 2.2. Belanghebbende verklaart bij intentieverklaring van 14 september 1993, welke verklaring op die dag is geregistreerd, dat hij zijn onderneming vanaf 1 januari 1993 voor rekening en risico drijft van de door hem op te richten X Holding B.V. (hierna: de B.V.). De B.V. wordt op 31 maart 1994 opgericht en belanghebbende heeft daarbij de onderneming ingebracht als storting op de aandelen. 2.3. Op 1 december 1993 heeft belanghebbende het tankstation met bijgebouwen aan de Astraat verkocht en deze bij notariële akte van 17 december 1993 geleverd. Na twee afgebroken onderhandelingen heeft uiteindelijk W, middels een dochtermaatschappij, het tankstation met bijgebouwen gekocht voor ƒ 1.050.000,-- waarbij een beroep is gedaan op het bepaalde in artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968. De opbrengst van die verkoop is, als onderdeel van de onderneming, ingebracht in de B.V. De garage-inventaris, voorraden en gereedschappen zijn overgebracht naar de Bstraat alwaar de overige ondernemingsactiviteiten zoals genoemd in 2.1 zijn voortgezet. 2.4. Bij besluit van 18 maart 1994 verkoopt de gemeente Y aan X B.V. i.o. een bouwterrein aan de Bstraat te Y. Dit bouwterrein maakt deel uit van een bedrijventerrein. Op dit bouwterrein moet een bedrijfsruimte met dienstwoning worden gesticht. Op dit terrein is het niet toegestaan een tankstation te exploiteren. 2.5. Bij brief van 13 april 1994 heeft belanghebbende het verzoek gedaan. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, zich daarbij primair op het standpunt stellend dat alle activa en passiva zijn ingebracht nu de opbrengst van de verkoop van het tankstation in de B.V. is ingebracht en subsidiair dat de vervreemding van het tankstation is geschied in het kader van een bij de aard en omvang van de onderneming passende normale bedrijfsuitoefening. De Inspecteur beantwoordt de vraag bevestigend zich op het standpunt stellend dat niet is voldaan aan de eerste voorwaarde van de Standaardvoorwaarden voor de geruisloze overgang als geregeld in artikel 18 van de Wet nu de locatie aan de Astraat is verkocht en de exploitatie van het tankstation is gestaakt. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Belanghebbende heeft daaraan ter zitting toegevoegd danwel toegelicht: Een wezenlijk deel van een onderneming is niet hetzelfde als een zelfstandig deel van een onderneming, er is eerder sprake van een zelfstandig deel dan van een wezenlijk deel van de onderneming. Het tankstation vormde al geen zelfstandig deel van de onderneming, laat staan een wezenlijk deel daarvan. Van de locatie Astraat werd 20% in beslag genomen door het tankstation en 80% door de garage. Belanghebbende is een "automan", het tankstation stelde hem enkel in staat die activiteiten uit te breiden. Hij wilde het tankstation niet voortzetten zodat hij de onmogelijkheid daartoe op de locatie Bstraat geen probleem vindt. W heeft het tankstation gekocht om haar marktpositie in Y te behouden. Thans wordt bij het tankstation een supermarkt geëxploiteerd. Het stoppen met de exploitatie van het tankstation moet niet worden aangemerkt als een partiële staking. De Inspecteur heeft daaraan ter zitting toegevoegd danwel toegelicht: De stelling dat een wezenlijk deel niet hetzelfde is als een zelfstandig deel van een onderneming klopt. In dit geval is het tankstation echter zowel een zelfstandig deel als een wezenlijk deel van de onderneming. De mate van winstgevendheid staat de zelfstandigheid niet in de weg. Zij hebben daaraan ter zitting verder geen argumenten toegevoegd. 3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de bestreden uitspraak alsmede de beschikking en van toepassing verklaring van artikel 18 van de Wet. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Overwegingen omtrent het geschil 4.1. Volgens de arresten van de Hoge Raad van 29 augustus 1997, nummers 31 597 en 32 444, onder meer gepubliceerd in BNB 1997/374 respectievelijk BNB 1997/375, dient artikel 18 van de Wet - voor zover te dezen van belang - slechts buiten toepassing te blijven in gevallen waarin de inbreng onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of de liquidatie van de onderneming. 4.2. Naar het oordeel van het Hof is met de verplaatsing van belanghebbendes activiteiten van de Astraat naar de Bstraat en het in dat kader afstoten van het tankstation geen sprake van overdracht of liquidatie van de onderneming. Het Hof neemt daarbij het volgende in overweging. Het Hof is met partijen van oordeel dat een wezenlijk deel van een onderneming niet hetzelfde is als een zelfstandig deel daarvan. Gezien de feiten, mede in onderlinge samenhang beschouwd, is het Hof van oordeel dat het tankstation een wezenlijk deel van belanghebbendes onderneming uitmaakte. Dit laat echter onverlet dat belanghebbendes overige in 2.1 genoemde activiteiten als een zelfstandige onderneming achterblijven en tezamen met de opbrengst van de verkoop van het tankstation in de B.V. zijn ingebracht. Het afstoten van het tankstation kan derhalve naar het oordeel van het Hof hooguit als een gedeeltelijke staking worden aangemerkt. Een gedeeltelijke staking kan echter niet worden aangemerkt als een overdracht of liquidatie van de onderneming. 4.3. De stelling van de Inspecteur dat de eerste voorwaarde, inhoudende dat alle tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behorende activa en passiva worden ingebracht, van de standaardvoorwaarden artikel 18 van de Wet de toepassing van artikel 18, eerste lid, van de Wet in de weg staat wordt, gezien het in 4.1 en 4.2 overwogene, door het Hof verworpen zodat voor het onderhavige geval ervan uit moet worden gegaan dat aan die voorwaarde is voldaan. Het verzoek is derhalve op onjuiste gronden afgewezen. Nu belanghebbende ten aanzien van zijn primaire standpunt in het gelijk wordt gesteld behoeft diens subsidiaire standpunt geen behandeling meer. 4.4. Gelet op al het vorenstaande is het gelijk aan de zijde van belanghebbende zodat de bestreden uitspraak alsmede de beschikking moeten worden vernietigd. Nu voor dat geval de nader te stellen voorwaarden nog niet zijn gesteld, kan het Hof niet op het verzoek beslissen en verstaat het Hof dat de Inspecteur opnieuw zal beslissen op het verzoek. 5. Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten maal ƒ 710,-- maal wegingsfactor 2 ofwel ƒ 2.840,-- (€ 1.288,74). 6. Beslissing Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de beschikking, verstaat dat de Inspecteur opnieuw beslist op het verzoek, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 36,30 ( ƒ 80,-- ), veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.288,74 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden. Aldus vastgesteld op 16 juli 2002 door A.J. van Soest, J.W. van der Voort en J.C.K.W. Bartel, in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken. Aangezien de voorzitter in de onmogelijkheid verkeert deze uitspraak te ondertekenen is de uitspraak ondertekend door J.W. van der Voort. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 16 juli 2002 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.