Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6789

Datum uitspraak2002-07-19
Datum gepubliceerd2002-08-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/161
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 01/161 19 juli 2002 11010 Boswet Herplantplicht Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, gemachtigde: mr J.G.G. Wilgers, advocaat en procureur te Yerseke, tegen De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder, gemachtigden: mr B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerders ministerie en C.A. Polderdijk, werkzaam bij de provincie Zeeland. 1. De procedure Op 9 maart 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van appellant van 1 mei 2000. Op 26 april 2001 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld. Op 22 mei 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 17 oktober 2001 heeft verweerder alsnog beslist op het bezwaar van appellant van 1 mei 2000. Op 30 oktober 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen het besluit van verweerder van 17 oktober 2001. Op 28 december 2001 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend. Op 26 april 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met nummer AWB 00/337. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De Boswet luidt voor zover hier van belang als volgt: " Artikel 1 (…) 4. De hierna volgende artikelen van deze wet zijn, behoudens het bepaalde in afdeling VII, niet van toepassing op: (..) c. wegbeplantingen en eenrijige beplantingen op of langs landbouwgronden, beide voor zover bestaande uit populieren of wilgen; d. Italiaanse populier, (…) Artikel 3 1. De eigenaar van grond, waarop een houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, is geveld of op andere wijze tenietgegaan, is verplicht binnen een tijdvak van drie jaren na de velling of het tenietgegaan van de houtopstand te herbeplanten volgens regelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen. (…) Artikel 5 (...) 2. Het bepaalde bij de artikelen 2 en 3 vindt voorts geen toepassing ten aanzien van houtopstanden, welke een zelfstandige eenheid vormen, en hetzij geen grotere oppervlakte beslaan dan 10 are, hetzij ingeval van rijbeplanting, gerekend over het totaal aantal rijen, niet meer bomen omvatten dan 20. Artikel 6 1. Onze Minister kan bij regeling voor door hem daarbij aan te wijzen groepen van gevallen, al dan niet onder voorwaarden, vrijstelling van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3 verlenen. 2. Onze Minister kan in bijzondere gevallen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3, al dan niet onder voorwaarden, ontheffing verlenen." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Op 10 januari 1996 heeft appellant kennis gegeven van voorgenomen velling van 61 stuks populier "Ckanadas", gelegen op een in eigendom aan appellant toebehorend perceel in de gemeente C, sectie D. De ontvangst van deze kennisgeving is aan appellant op 12 januari 1996 bevestigd. - Op 21 maart 1997 heeft een controleur van de provincie Zeeland een controle verricht, waarvan een rapport is opgemaakt. Dit rapport vermeldt onder meer dat de datum van velling/tenietgaan van de populieren ligt in het voorjaar 1996, dat op het perceel van minimaal 1 hectare 89 bomen hebben gestaan, terwijl de leeftijd van de gevelde opstand 50 jaar was. Voorts blijkt uit dit rapport dat appellant mondeling is gewezen op zijn herplantplicht. - Op 20 april 1999 heeft een medewerker van de provincie Zeeland wederom een controle verricht in verband met de herplantplicht van appellant, hetgeen eveneens heeft geresulteerd in een controlerapport. Hierin wordt geconcludeerd dat nog geen herbeplanting heeft plaatsgevonden en wordt voorgesteld in verband met een misverstand aan de zijde van verweerder de herbeplantingstermijn met een jaar te verlengen tot 21 maart 2000, welke verlenging nadien door verweerder aan appellant is medegedeeld. - Bij een formulier dat is gedateerd op 14 februari 2000 heeft appellant een verzoek tot ontheffing herplantplicht ingediend. - Bij besluit van 21 maart 2000 is het ontheffingsverzoek afgewezen. - Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 mei 2000 bezwaar gemaakt. - Appellant is op 5 juni 2001 gehoord. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder ter zitting Verweerder heeft in het bestreden besluit zijn weigering tot verlening van ontheffing van de herplantplicht gehandhaafd met betrekking tot de houtopstand die langs de rand van het perceel is aangeplant. Het bestreden besluit houdt, dienaangaande en voorzover hier van belang, het volgende in: " Met betrekking tot de houtopstand die aan de rand van het perceel is aangeplant, stel ik vast dat deze beplanting onlosmakelijk deel uitmaakt van een groter geheel. Immers, aan de andere zijde van het perceel is ook beplanting aanwezig en derhalve is er voor de Boswet sprake van een meerrijige bomenrij. Het feit dat deze beplanting op een dijklichaam staat, dat naar alle waarschijnlijkheid niet uw eigendom is, is voor de Boswet niet van belang. Derhalve dient u voor de houtopstand, welke aan de rand van het perceel is geplant, te voldoen aan het bepaalde van de artikelen 2 en 3 van de Boswet. Uw bezwaar dat de bomen zijn geplant voor het in kracht treden van de Boswet van 1961 en dat om die reden het regime van de Boschwet 1922 op deze beplanting van toepassing zou zijn, treft geen doel. De Boschwet 1922 is met het van kracht worden van de Boswet in 1961 in haar geheel ingetrokken, waarbij de wetgever het niet noodzakelijk heeft geacht om nog een overgangsregeling af te kondigen. Immers ook de Boschwet 1922 kende in combinatie met de Overgangswet Bodemproductie 1950 een stelsel van kapvergunningen, waarbij het herplanten als voorwaarde kon worden opgenomen. Bovendien was de wetgever er al in 1961 van overtuigd dat de instandhouding van het Nederlandse bosareaal een gebiedende noodzaak was en dat er onmiddellijk aan de achteruitgang van het bosareaal een eind gemaakt moest worden. In dergelijke situatie past het opnemen van een overgangsregeling niet. Omdat zowel de meldingsplicht als de herplantplicht bij wet zijn ingesteld, is er geen sprake van een ongeoorloofde schending van uw eigendomsrecht. Immers, zowel de meldingsplicht als de herplantplicht zijn door hun wettelijke basis in de Boswet geheel in overeenstemming met het bepaalde van artikel 1, derde volzin, van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van 20 maart 1952 (Trb.1952), waarin aan een staat het recht wordt toegekend om het gebruik van eigendom te reguleren. Er is derhalve geen schending van het bepaalde in artikel 43 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden. Uw beroep om de artikelen 2 en 3 van de Boswet vanwege onverenigbaarheid met een ieder verbindende bepalingen van verdragen op grond van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing te laten is tevergeefs. Ook kan dit perceel niet worden aangemerkt als tijdelijk bos op grond waarvan het perceel vrijgesteld zou worden van de herplantplicht. Ofschoon de Boswet in de Regeling meldings- en herplantplicht de mogelijkheid kent om onder voorwaarden vrijstelling van de herplantplicht te verlenen kan dit alleen geschieden indien dit tijdig - dat wil zeggen vóór de aanleg van het bos - aan mij op een speciaal door mij vastgesteld formulier wordt gemeld. Dit om de situatie te voorkomen dat er achteraf een beroep op de Regeling meldings- en herplantplicht wordt gedaan. Overigens zou u ook bij een tijdige melding niet meer voor een dergelijke vrijstelling in aanmerking zijn gekomen. Uit het dossier komt namelijk duidelijk naar voren dat de bomen circa 50 jaar oud waren toen zij werden geveld. Op grond van artikel 4 van de Regeling meldings- en herplantplicht dient het bos binnen een periode van 40 jaar na het moment van aanleg in zijn geheel te zijn geveld en komt de vrijstelling, als de houtopstand niet binnen 40 jaar is geveld, te vervallen. Met betrekking tot het feit dat de onderhavige beplanting qua aantal en plantdichtheid niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor subsidieverlening, zoals deze in Verordening (EG) no. 2080/92 worden vermeld, deel ik u mede dat de vraag of de beplanting voor subsidie in aanmerking zou zijn gekomen niet bepalend is voor de vraag of de beplanting als een houtopstand in de zin van de Boswet moet worden aangemerkt. Aan het verlenen van subsidie wordt over het algemeen zwaardere eisen gesteld dan aan de (minimale) wettelijke vereisten. Aan het feit dat de beplanting niet voor subsidie in aanmerking zou komen, kunt u geen rechten ontlenen. (…) Voor zover gericht op de houtopstand die aan de rand van het perceel is aangeplant geeft een heroverweging van het besluit van de teammanager mij geen aanleiding het besluit te herroepen. (…) Tot slot dient geconcludeerd te worden dat de door u aangevoerde feiten en omstandigheden afzonderlijk noch in samenhang met elkaar van zodanig gewicht zijn dat het belang van de instandhouding van het Nederlandse bosareaal zou moeten wijken. Ook overigens is mij niet gebleken van dergelijke feiten of omstandigheden." Ter zitting zijn tekeningen, foto's en plattegronden getoond van de situatie ter plaatse van voor en na de velling. De litigieuze houtopstand die bestond uit gewone populieren is volgens verweerder met zekerheid groter dan 10 are en betreft meer dan 20 bomen. Verweerder geeft aan dat op korte afstand, parallel aan de rij populieren van appellant, op het buurperceel twee rijen populieren stonden, hetgeen onder meer blijkt uit een tweetal luchtfoto's. Deze bomen op het perceel van appellant en die op het buurperceel vormden gezamenlijk een groter geheel. De bomen op het buurperceel zijn gerooid. Op de eigenaar van dat perceel rust in zoverre eveneens een herplantplicht, waaraan inmiddels ten dele is voldaan. 4. Het standpunt van appellant Appellant stelt zich ten aanzien van zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift, alsmede ten aanzien van zijn beroep tegen de bestreden beslissing van 17 oktober 2001, op het volgende standpunt: Met betrekking tot de gevelde beplanting aan de rand van zijn perceel rust op appellant geen herplantplicht. Verweerder had zijn verzoek tot ontheffing van de herplantplicht mitsdien niet-ontvankelijk dienen te verklaren. De Boswet is onverbindend wegens strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en artikel 43 van het Statuut van het Koninkrijk. De Boswet maakt namelijk, doordat het geen overgangsrecht bevat, inbreuk op het eigendomsrecht van appellant. Voorts is de Boswet in strijd met de EG-Verordening 2080/92, alsmede met de artikelen 32, 37, 158-162 en 174 van het EG-Verdrag en de daarvan afgeleide rechtsbronnen, en dient derhalve op grond van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing te blijven. Voor zover de Boswet niettemin toepasselijk moet worden geacht, stelt appellant zich op het standpunt dat de litigieuze beplanting niet als bos in de zin van de Boswet is te beschouwen. Dit kan onder meer worden opgemaakt uit het gegeven dat appellant geen aanspraak kan maken op een vergoeding op grond van de Regeling stimulering bosuitbreiding op landbouwgronden. Het betreft landbouwareaal waarop een paar populieren zijn geplant. Het kan, aldus appellant, niet zo zijn dat een weide, die met het oog op houtproductie ten behoeve van de klompen-/luciferindustrie, is voorzien van enkele populieren, wordt aangemerkt als bos. De populieren vormen een eenrijige beplanting als bedoeld in artikel 1, vierde lid onder c, van de Boswet zodat hiervoor geen meldingsplicht of herplantplicht geldt. Aan de overzijde op het buurperceel stonden ten tijde hier van belang geen bomen. Tijdens het niet openbare gedeelte van de hoorzitting is door een medewerker van de provincie Zeeland gesteld dat op het buurperceel wel populieren stonden. Deze gang van zaken is in strijd met het beginsel van hoor- en wederhoor en het beginsel van fair play. Nu verweerder dit feitelijk onjuiste standpunt tot het zijne heeft gemaakt, handelt verweerder door deze informatie niet te controleren in strijd met artikel 3:9 van de Awb. Appellant stelt zich verder op het standpunt dat, zelfs indien er van zou worden uitgegaan dat ook op het aangrenzende perceel een eenrijige beplanting aanwezig was, artikel 1, vierde lid, onder c, van de Boswet van toepassing blijft en voor beide eenrijige beplantingen geen meldings- en herplantplicht geldt. Dit volgt volgens appellant uit de ratio van de Boswet. Het bestreden besluit is onvoldoende gemotiveerd, aangezien niet duidelijk wordt vastgesteld dat het niet om Italiaanse populieren gaat. Ingevolge artikel 1, vierde lid, onder d van de Wet, geldt voor Italiaanse populieren geen meldings- en herplantplicht. De onderhavige bomen zijn in 1947 geplant. Indien indertijd het ondernemingsplan voorafgaand aan de aanleg zou zijn gemeld, zou dit perceel zijn vrijgesteld op grond van de Regeling vrijstelling meldings- en herplantplicht. Het dient derhalve volgens appellant als tijdelijk bos te worden beschouwd, waarvoor evenmin een meldings- c.q. herplantplicht geldt. Appellant stelt verder dat, voor zover op hem wel een herplantplicht rust, verweerder zijn verzoek tot ontheffing van de herplantplicht had moeten honoreren, aangezien bij afweging van de betrokken belangen, zijn persoonlijke belang dient te prevaleren. Appellant verzoekt het College ten slotte aan het Europese Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap de volgende prejudiciële vraag voor te leggen: "Is in casu de herplantplicht een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbelemmering en is die plicht zonder compensatie in strijd met de EU-verordening 2080/92?" 5. De beoordeling van het geschil Het College overweegt allereerst dat het belang van appellant bij een uitspraak op zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, nu verweerder alsnog daarop heeft beslist en ook overigens enig belang hierbij niet is gesteld of gebleken, is vervallen, zodat dit beroep niet-ontvankelijk is. Het College acht wel termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in verband met dit beroep, met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Aangezien voor een dergelijk beroep kan worden volstaan met een betrekkelijk eenvoudig beroepschrift worden de kosten vastgesteld op (¼ x € 322,-) = € 80,50. Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of verweerder in de bestreden beslissing zijn weigering de gevraagde ontheffing te verlenen, voor zover het de beplanting betreft die langs de rand van het perceel van appellant stond en die in 1996 door appellant is geveld, op goede gronden heeft gehandhaafd. Voor de beantwoording van deze vraag dient allereerst te worden beoordeeld of door velling van deze houtopstand op appellant een herplantverplichting is komen te rusten. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt. Het College volgt appellant niet in diens betoog dat de Boswet op de door hem aange-voerde gronden toepassing mist. Van strijd van de Boswet met Verordening (EG) nr. 2080/92, dan wel met de door appellant overigens genoemde hogere regelgeving is het College niet gebleken. Zo er al sprake is van een beperking van het eigendomsrecht van appellant, is dit gerechtvaardigd in het licht van de met de Boswet te dienen belangen. Appellant heeft niet betwist dat de gevelde populieren geen Italiaanse populieren waren. Ter zitting is bovendien, in het licht van de nadere toelichting aan de hand van plattegronden, tekeningen en foto's van de feitelijke situatie ter plaatse, buiten twijfel vast komen te staan dat aan de rand van het buurperceel twee rijen populieren stonden, die op korte afstand stonden van de rij populieren van appellant. Verweerder heeft aldus op goede gronden geconcludeerd dat de in het geding zijnde beplanting van appellant een onlosmakelijk deel uitmaakt van een groter geheel en dat derhalve geen sprake is van een eenrijige beplanting als bedoeld in artikel 1, vierde lid, onder c, van de Boswet, waarvoor geen herplantplicht geldt. Eveneens is ter zitting buiten twijfel komen vast te staan dat deze houtopstand van appellant ten tijde van velling groter was dan 10 are en meer dan 20 bomen betrof, zodat ook hierin geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat op appellant dienaangaande geen herplantplicht rust. De stelling van appellant dat de onderhavige beplanting niet voldoet aan de voorwaarden voor subsidieverlening, zoals vermeld in Verordening (EG) 2080/92 en de Regeling stimulering bosuitbreiding op landbouwgronden, kan appellant niet baten, aangezien dit niet bepalend is voor de vraag of na velling van een houtopstand op grond van de Boswet een herplantplicht ontstaat. Verweerder heeft zich derhalve, gelet op artikel 3 van de Boswet, terecht op het standpunt gesteld dat op appellant in verband met de velling van deze houtopstand een herplantplicht rust. Het beroep van appellant op de vrijstellingsmogelijkheid ingevolge de Regeling meldings- en herplantplicht faalt reeds op de grond dat geen sprake is van een (tijdig) hiertoe strekkend verzoek. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Boswet kan in bijzondere gevallen van de vorenomschreven herplantverplichting, al dan niet onder het stellen van voorwaarden, ontheffing worden verleend. Verweerder heeft zich naar het oordeel van het College in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen die met de Boswet worden gediend, niet behoefden te wijken voor de persoonlijke - kennelijk uitsluitend economische - belangen van appellant, zodat verweerder in redelijkheid tot handhaving van zijn weigering ontheffing van de herplantplicht te verlenen heeft kunnen komen. Het College ziet in dit geding geen aanleiding voor het stellen van een prejudiciële vraag, zoals door appellant geformuleerd. Van strijd met het beginsel van hoor en wederhoor of van strijd met het bepaalde in artikel 3:9 van de Awb is het College ten slotte niet gebleken. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep voor zover gericht tegen het besluit van verweerder van 17 oktober 2001, ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht in zoverre geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College: - verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk; - veroordeelt verweerder in de kosten die appellant in verband met het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar heeft moeten maken, vastgesteld op € 80,50 (zegge: tachtig euro en vijftig euro cent) en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; - verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr M.A. van der Ham en mr B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2002. w.g. D. Roemers w.g. Th.J. van Gessel