Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6907

Datum uitspraak2002-08-23
Datum gepubliceerd2002-08-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 781/01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 781/01 23 augustus 2002 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van het Centraal bureau motorrijtuigenbelasting van de belastingdienst te Apeldoorn (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting voor de periode van 30 maart 1999 tot en met 29 maart 2001. 1. Ontstaan en loop van het geding Aan belanghebbende is voor het motorijtuig met het kenteken YY-00-YY een naheffingsaanslag in de motorrijtuigen opgelegd berekend over het tijdvak van 30 maart 1999 tot en met 29 maart 2001, ten bedrage van ƒ 1.544,-- aan enkelvoudige belasting. De inspecteur heeft bij uitspraak van 10 september 2001 belanghebbende in zijn op 10 juli 2001 ingediende bezwaar, niet ontvankelijk geoordeeld. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift , hetwelk op 17 oktober 2001 is ingekomen. De inspecteur heeft vervolgens op 29 november 2001 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden en voorts na verzoek van de voorzitter ter zitting, zonder bezwaar van belanghebbende, op 21 mei 2002 een faxbericht met een bijlage (een afschrift van de aanslag). De mondelinge behandeling in deze zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 17 mei 2002, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende alsmede de inspecteur. Het hof heeft in deze zaak op 31 mei 2002 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, op 13 juni 2002, aan partijen is verzonden. Bij een op 4 juli 2002 ter griffie ingekomen brief heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daartoe verschuldigde griffierecht is op 2 augustus 2002 voldaan. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: Belanghebbende was sinds 20 juli 1993 houder van de auto van het merk Peugeot, type 205, met het kenteken YY-00-YY (: de auto). Dit betreft een auto waarvoor een zogenaamd grijs kenteken is afgegeven. Op 26 januari 2001 is geconstateerd dat de auto niet voldeed aan de aan een bestelauto gestelde inrichtingseisen als omschreven in artikel 3 van de Wet op de motorrijtuigenbelastingen 1994 (: de Wet). Bij dagtekening van 11 april 2001 is aan belanghebbende, conform artikel 20 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (: de AWR), voor de te weinig betaalde motorrijtuigenbelasting een naheffingsaanslag opgelegd over de periode van 30 maart 1999 tot en met 29 maart 2001. 3. Het geschil en de standpunten van partijen. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, doch primair is aan de orde de vraag of de inspecteur belanghebbende terecht in zijn bezwaar niet heeft ontvangen. Belanghebbende stelt hieromtrent, kortgezegd, dat hij uit een van de inspecteur afkomstige brief d.d. 20 februari 2001 niet heeft kunnen opmaken dat van hem een bedrag zou worden nageheven, terwijl de inspecteur stelt dat belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn bezwaar. Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren. 4. De overwegingen omtrent het geschil. Op grond van artikel 22j van de AWR juncto de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (: de Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen een opgelegde aanslag zes weken. De naheffingsaanslag is gedagtekend 11 april 2001. Het bezwaarschrift, gedateerd 9 juli 2001, is op 10 juli 2001 door de inspecteur ontvangen, derhalve niet binnen zes weken na dagtekening van de aanslag. De niet-ontvankelijkheidverklaring blijft ingevolge artikel 6:11 de Awb achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Belanghebbende heeft hieromtrent gesteld dat hij uit een van de inspecteur afkomstige brief d.d. 20 februari 2001 niet heeft kunnen opmaken dat van hem een bedrag zou worden nageheven. Voormelde brief kan niet worden aangemerkt als een omstandigheid als in artikel 6:11 Awb bedoeld, nu belanghebbende enkele weken na ontvangst van deze brief alsnog een niet voor enige twijfel vatbare naheffingsaanslag heeft ontvangen, met daarop de vermelding dat hij binnen 6 weken bezwaar kan maken tegen deze aanslag. Mitsdien dient de termijnoverschrijding aan belanghebbende te worden toegerekend. Het vorenstaande brengt mee dat het hof aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak niet toekomt. 5. De conclusie. Het gerechtshof zal het beroep van belanghebbende ongegrond verklaren nu de inspecteur belanghebbende terecht niet in zijn bezwaar heeft ontvangen. 6. De proceskosten. Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. De beslissing. Het hof verklaart het beroep ongegrond. Gedaan op 23 augustus 2002 door mr Fransen, raadsheer, plaatsvervangend lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier. Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden op: 28 augustus 2002