Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6953

Datum uitspraak2002-08-28
Datum gepubliceerd2002-08-28
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200105424/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200105424/1. Datum uitspraak: 28 augustus 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: burgemeester en wethouders van Schoonhoven, appellanten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 4 september 2001 in het geding tussen: [vergunninghouder], wonend te [woonplaats] en appellanten. 1. Procesverloop Bij besluit van 30 augustus 1999 hebben appellanten geweigerd aan [vergunninghouder] een bouwvergunning te verlenen voor het vervangen van de kap door een plat dak met balustrade op het bijgebouw op het perceel, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie]. Bij besluit van 21 februari 2000 hebben appellanten het daartegen door [vergunninghouder] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 1 december 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 4 september 2001, verzonden op 14 september 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [vergunninghouder] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van appellanten van 30 augustus 1999 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit van 21 februari 2000 en dat de van rechtswege verleende bouwvergunning wordt aangetekend in het openbare register als bedoeld in artikel 57 van de Woningwet. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 7 februari 2002, heeft [vergunninghouder] van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door J.F. Lansbergen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellanten betogen dat de in artikel 33, vierde lid, van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Binnenstad, 3e kwadrant” neergelegde bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen niet in strijd is met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Aangezien het bouwplan, naar zij stellen, in strijd is met de door hen gestelde nadere eis, is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan. Derhalve is op grond van artikel 46, derde lid, van de Woningwet niet van rechtswege een vergunning ontstaan. Appellanten zijn dan ook van mening dat zij op goede gronden hun besluit tot weigering van de gevraagde vergunning hebben gehandhaafd. 2.2. Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Woningwet beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om bouwvergunning binnen dertien weken na de dag waarop zij de aanvraag hebben ontvangen. In afwijking van het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders ingevolge het tweede lid hun beslissing voor ten hoogste dertien weken verdagen. Een beslissing tot verdaging behoeft de goedkeuring van de gemeenteraad. Ingevolge het derde lid van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing indien – kort gezegd – het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan het eerste lid, is de bouwvergunning ingevolge het vierde lid van rechtswege verleend. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd zijn ten opzichte van in het plan omschreven punten nadere eisen te stellen. Ingevolge artikel 33, aanhef en onder 4, van de bestemmingsplanvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd nadere eisen te stellen ten opzichte van de afdekking van bijgebouwen waarbij een kap kan worden geëist met een dakhelling van ten minste 30o en ten hoogste 50o. 2.3. De bouwaanvraag is op 8 juni 1999 bij appellanten ontvangen, zodat zij voor 7 september 1999 op deze aanvraag dienden te beslissen en deze beslissing bekend dienden te maken. Deze beslissing hebben zij niet verdaagd. Het besluit tot weigering van de bouwvergunning is genomen op 30 augustus 1999, maar eerst op 15 september 1999 door toezending aan [vergunninghouder] bekend gemaakt. Gelet op artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht is het weigeringsbesluit op het moment dat de termijn als bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de Woningwet verstreek, nog niet in werking getreden. Niet in geschil is dat het bouwplan niet in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan op het perceel rustende bestemming “Erf-E". Appellanten hebben krachtens artikel 33, aanhef en onder 4, van de bestemmingsplanvoorschriften weliswaar een nadere eis geformuleerd waarmee het bouwplan in strijd is, maar aangezien deze nadere eis is vervat in het eerst op 15 september 1999 verzonden besluit van 30 augustus 1999, is ook deze nadere eis eerst in werking getreden na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 46, eerste lid, van de Woningwet. Uit het vorenstaande volgt dat dertien weken na ontvangst door appellanten van de desbetreffende aanvraag het bouwplan niet in strijd was met het bestemmingsplan, zodat op dat moment de bouwvergunning van rechtswege was verleend. Onder deze omstandigheden waren appellanten niet meer bevoegd nadien op de bouwaanvraag te beslissen. Door dit bij de beslissing op bezwaarschrift te miskennen hebben appellanten het bezwaarschrift ten onrechte ongegrond verklaard. De rechtbank is eveneens tot dit oordeel gekomen. 2.4. Reeds gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd kan thans onbesproken blijven. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. De Gooijer w.g. Groenendijk Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002 164.