Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6956

Datum uitspraak2002-08-28
Datum gepubliceerd2002-08-28
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200104940/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200104940/1. Datum uitspraak: 28 augustus 2002 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap Prinsentuin Horeca Projecten B.V., gevestigd te Leeuwarden, appellante, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 30 augustus 2001 in het geding tussen: appellante en burgemeester en wethouders van Leeuwarden. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders van Leeuwarden (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouder] te [plaats], met gebruikmaking van door gedeputeerde staten van Friesland op 22 september 1999 afgegeven verklaringen van geen bezwaar, als bedoeld in de artikelen 50, vijfde lid, en 51, derde lid, van de Woningwet en met vrijstelling van de gemeentelijke bouwverordening, bouwvergunning verleend voor het oprichten van twee gebouwen met daarin elk 13 appartementen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nos. […] (hierna: het perceel). Bij besluit van 7 maart 2000 hebben zij het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 30 augustus 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 31 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 7 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.M. Sturms, advocaat te Leeuwarden, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H. Helbig, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Woningwet, zoals die bepaling ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar luidde, houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning, in afwijking van artikel 46, eerste lid, aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en de aanvraag een bouwwerk betreft, behorend tot een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt. Ingevolge het derde lid kunnen zij in afwijking daarvan, onverminderd artikel 50, vijfde en zesde lid, de bouwvergunning verlenen, indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vergunning geen bezwaar hebben. 2.2. Voor het perceel geldt geen bestemmingsplan. Het is gelegen in een gebied dat onder de werking van de bouwverordening 1997 van de gemeente Leeuwarden (hierna: de bouwverordening) valt. Voorts maakt het deel uit van een gebied dat in 1982 is aangewezen als beschermd stadsgezicht, als bedoeld in de Monumentenwet 1988. Ingevolge artikel 36 van deze wet dient de gemeenteraad ter bescherming hiervan een bestemmingsplan vast te stellen. Op 23 maart 1998 heeft de raad van de gemeente Leeuwarden ten aanzien van het gebied, waarin het perceel is gelegen, een voorbereidingsbesluit genomen met een werkingsduur van twee jaar. 2.3. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het aantal parkeerplaatsen en de afmetingen daarvan in strijd is met het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening. De vergunde bouw voorziet in de realisering van 28 parkeerplaatsen. Het bouwplan is gebaseerd op een parkeernorm van 1 parkeerplaats per appartement. Bij het aanvaarden daarvan hebben burgemeester en wethouders aansluiting gezocht bij de normen in de “Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom” (ASVV 1996) en de “Leidraad voor een sturend gemeentelijk parkeerbeleid” (hierna: de Leidraad), waarnaar in de bouwverordening wordt verwezen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze normen geen vaste maatstaf inhouden en evenzeer terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat burgemeester en wethouders zich op basis van die normen niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat in voldoende mate in de parkeerbehoefte wordt voorzien. Evenzeer terecht is zij appellante niet gevolgd in het betoog dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30, tweede lid, van de bouwverordening. Aannemelijk is dat de afmetingen van de parkeerplaatsen zijn afgestemd op gangbare personenauto’s. Uit het vorenstaande volgt dat burgemeester en wethouders de aanvraag terecht op de voet van artikel 51, eerste lid hebben aangehouden. 2.4. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte toepassing hebben gegeven aan het derde lid van artikel 51 van de Woningwet, omdat het bouwplan niet is getoetst aan het ontwerp van een ter bescherming van het stadsgezicht strekkend bestemmingsplan. 2.4.1. Dit betoog slaagt. De in artikel 51 van de Woningwet neergelegde aanhoudingsplicht beoogt een gebied, dat is aangewezen als beschermd dorps- of stadsgezicht, tegen ongewenste ontwikkelingen te beschermen. Dit betekent dat voor een bouwplan, waarop de plicht van toepassing is, slechts bouwvergunning kan worden verleend, indien is voldaan aan het bepaalde in het derde lid van dat artikel. Daarvoor is vereist dat het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan. Van een dergelijk ontwerp was ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar evenwel geen sprake was. De door de gemeenteraad vastgestelde “Inrichtingsschets Hofsingel” van 20 april 1998 is onvoldoende om de aanhoudingsplicht te doorbreken. Burgemeester en wethouders konden dan ook niet op de door [vergunninghouder] ingediende aanvraag om bouwvergunning beslissen. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 maart 2000 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. 2.6. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 30 augustus 2001 in zaak nummer 00/482 WRO19; III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Helden van 7 maart 2000, nummer 4614; V. draagt burgemeester en wethouders van Helden op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen; VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Helden tot vergoeding van de bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Helden aan appellante te worden betaald; VII. gelast dat de gemeente Helden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 510,50 vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Van Roosmalen Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002 53-406.