Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6981

Datum uitspraak2002-07-02
Datum gepubliceerd2003-01-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/36 WW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage sector bestuursrecht tweede afdeling, enkelvoudige kamer Reg. nr. AWB 02/401 WOB UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen Mr[eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Minister van Justitie, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 7 oktober 1997, bevestigd door het Gerechtshof ’s-Gravenhage bij arrest van 17 februari 1999, werd het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging tegen eiser. Bij brief van 14 januari 1998 heeft de Deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag (hierna: de Deken) aan de hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket te Rotterdam verzocht hem afschriften te verstrekken van de processen-verbaal die in de strafvervolging tegen eiser zijn opgemaakt en wel die delen van de processen-verbaal die relevant kunnen zijn voor de vraag of eiser als advocaat tuchtrechtelijk laakbaar zou hebben gehandeld. Bij brief van 5 februari 1998 heeft de hoofdofficier, in mandaat namens verweerder, het verzoek ingewilligd. Bij brief van 10 februari 1998 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 juli 1998 heeft verweerder het door eiser ingediende bezwaar gegrond verklaard voor zover is beslist afschriften aan de Deken te verstrekken van de stukken betreffende de medische situatie van eiser en zijn echtgenote en het bezwaar van eiser voor het overige ongegrond verklaard. Op 12 en 17 augustus 1998 heeft verweerder afschriften van een selectie van de stukken in geanonimiseerde vorm aan de Deken verstrekt, met uitzondering van de stukken betreffende de medische situatie van eiser en zijn echtgenote en met uitzondering van de processen-verbaal betreffende de telefoontaps op de telefoonnummers van eiser, zowel zakelijk als privé. Bij uitspraak van 23 september 1999, kenmerk AWB 98/6800, heeft deze rechtbank het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit op bezwaar vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor zover het betreft het in geanonimiseerde vorm verstrekken van afschriften van de geselecteerde stukken met uitzondering van de stukken over de medische situatie van eiser en zijn echtgenote en met uitzondering van de processen-verbaal betreffende de telefoontaps op de telefoonnummers van eiser, zowel zakelijk als privé, bepaald -met herroeping van het primaire besluit in zoverre- dat de afgifte van de geselecteerde stukken voor zover feitelijke afgifte nog niet heeft plaatsgevonden wordt geweigerd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft in haar uitspraak onder meer overwogen dat, nu de geselecteerde stukken deels betrekking hebben op onrechtmatig verkregen bewijs in strafrechtelijke zin, het specifieke publieke belang dat is gediend met openbaarmaking, te weten het belang van een goed en behoorlijk functionerende balie, niet zwaarder weegt dan de belangen waarop de onderdelen e en g van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) het oog hebben, namelijk de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van de bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. Nu een deel van de geselecteerde stukken betrekking heeft op onrechtmatig verkregen bewijs, de overige stukken daarmee zijn verweven en de strafrechter in eerste aanleg aan de onrechtmatigheid niet de conclusie heeft verbonden van een gedeeltelijke bewijsuitsluiting maar van een niet-ontvankelijkverklaring in de strafvervolging, had een redelijke belangenafweging naar het oordeel van de rechtbank moeten leiden tot weigering van de afgifte van alle geselecteerde stukken. Tegen deze uitspraak hebben verweerder en de Deken beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bij uitspraak van 20 juli 2000, kenmerk 199902987/1, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, bevestigd. De Afdeling overweegt in haar uitspraak dat zowel de wijze waarop de informatie bij verweerder is komen te berusten, als de rechtmatigheid van de totstandkoming van de informatie voor de toepassing van de WOB niet relevant zijn. De Afdeling stelt vervolgens vast dat in dit geval de belangen als beschermd door artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de WOB aan de orde zijn en dat deze onvoldoende kunnen worden beschermd door beperking van openbaarmaking tot gedeelten van de op de selectielijst aangeduide stukken, dit met uitzondering van de hierna vermelde stukken: de beschikking van het gerechtshof op de selectielijst genoemd bij 9, de processen-verbaal van de openbare terechtzittingen van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam genoemd bij 38a tot en met 38k, 38l met uitzondering van de bijlagen III en IV behorende bij de ter terechtzitting door mr. Ong Sien Hien overgelegde pleitnotities, 38m, en het vonnis van de arrondissementsrechtbank genoemd bij 39. De Afdeling komt tot de conclusie dat de rechtbank de beslissing op bezwaar terecht heeft vernietigd en dat, nu de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten ook waar het gaat om evengenoemde stukken, de aangevallen uitspraak -met verbetering van gronden- in stand kan worden gelaten. Bij brief van 16 februari 2001, nader aangevuld bij brief van 19 april 2001, heeft eiser aan verweerder verzocht om vergoeding van de materiële en immateriële schade die eiser stelt te hebben geleden ten gevolge van het onrechtmatig verstrekken van stukken uit het strafdossier van eiser aan de Deken van de Orde van Advocaten te Den Haag door de hoofdofficier van justitie te Rotterdam alsmede ten gevolge van eerdere beslissingen en gevoerde procedures en de daardoor ontstane publiciteit. Tevens heeft eiser verzocht om vergoeding van kosten van rechtsbijstand. Verweerder heeft de behandeling van dit verzoek overgedragen aan het College van procureurs-generaal (College). Bij brief van 26 juni 2001 heeft eiser bij deze rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het door hem ingediende bezwaarschrift van 16 februari 2001. De rechtbank heeft het beroep opgevat als een bezwaar tegen de weigering tijdig een besluit te nemen op het verzoek om schadevergoeding en het bezwaarschrift bij brief van 23 juli 2001 ter verdere behandeling doorgezonden naar het College. Bij besluit van 14 augustus 2001, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder het verzoek afgewezen. Verweerder heeft het bezwaar tegen de weigering tijdig een besluit te nemen opgevat als een bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 2001 en eiser in de gelegenheid gesteld de gronden van het bezwaar aan te vullen. Op 24 september 2001 heeft eiser een aanvullend bezwaarschrift ingediend. Eiser is gehoord omtrent zijn bezwaar door de hoorcommissie van het College op 5 november 2001. Bij brief van 21 januari 2002, als faxbericht bij de rechtbank ingekomen op gelijke datum, heeft eiser beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder om een beslissing te nemen op het door eiser ingediende bezwaar (bestreden besluit I). Bij besluit van 22 januari 2002, verzonden op gelijke datum, (bestreden besluit II) heeft verweerder de bezwaren van eiser voor wat betreft het niet tijdig beslissen op het verzoek om een zuiver schadebesluit gegrond verklaard. Voorts heeft verweerder de bezwaren van eiser voor zover deze zijn gericht tegen het besluit van 14 augustus 2001, ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 13 maart 2002, ingekomen bij de rechtbank op 14 maart 2002, een beroepschrift, tevens aanvullende gronden, ingediend. De griffier heeft partijen bij brief van 22 maart 2002 medegedeeld dat de rechtbank op verzoek van eiser heeft besloten het beroep met toepassing van artikel 8:52 van de Awb versneld te behandelen. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 18 april 2002 een verweerschrift ingediend. De zaak is op 29 mei 2002 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat mr. Ong Sien Hien. Verweerder is niet verschenen (zonder bericht). Motivering De rechtbank overweegt allereerst dat eiser geen belang meer heeft bij een uitspraak op zijn beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen door verweerder op zijn bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder b, van de Awb omdat verweerder inmiddels op het bezwaarschrift heeft beslist. Het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit I zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. De rechtbank dient vervolgens te beoordelen of het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit II ontvankelijk is nu verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser tegen dit besluit te laat beroep heeft ingesteld. De rechtbank overweegt dat eiser in casu bij brief van 21 januari 2002 beroep heeft ingesteld tegen de weigering van verweerder om een beslissing te nemen op zijn bezwaar (bestreden besluit I). Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 22 januari 2002 alsnog op de bezwaren van eiser beslist. Tegen dit besluit (bestreden besluit II) heeft eiser bij brief van 13 maart 2002 een beroepschrift, tevens aanvullende gronden, ingediend. De rechtbank concludeert dat het bij brief van 21 januari 2002, aangevuld bij brief van 13 maart 2002, ingestelde beroep ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Awb geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit op bezwaar van 22 januari 2002 (bestreden besluit II). Het beroep is derhalve ontvankelijk. Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of het bestreden besluit II in rechte kan standhouden. Eiser heeft in beroep hoofdzakelijk aangevoerd dat het besluit van 5 februari 1998 om stukken uit zijn strafdossier te verstrekken aan de Deken en de uiteindelijke daadwerkelijke afgifte daarvan, tot veel publicaties in regionale kranten aanleiding hebben gegeven waaraan verweerder direct en indirect heeft meegewerkt. Eiser stelt dat hij door de aandacht in de pers immateriële schade heeft geleden, onder meer bestaande uit aantasting van zijn eer en goede naam, en materiële schade bestaande uit verlies van omzet. Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit II ten onrechte heeft aangenomen dat eiser zijn vordering van vergoeding van kosten van rechtsbijstand niet langer handhaaft. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij aanspraak maakt op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die hij heeft gemaakt in de WOB-procedure voor zover deze kosten uitgaan boven het bedrag dat hem op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht door deze rechtbank is toegekend. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het geschil beperkt is tot vergoeding van de schade die het gevolg is van het vernietigde besluit van 13 juni (lees: juli) 1998. In deze procedure kan geen vergoeding van schade aan de orde zijn in verband met eisers strafvervolging of in verband met tuchtrechtelijke procedures die tegen eiser zijn gevoerd. Verweerder benadrukt dat de Afdeling heeft geoordeeld dat de verstrekking van een deel van de stukken, niet van álle stukken, uit het strafdossier tegen eiser aan de Deken als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Verweerder betwist dat eventuele schade die het gevolg zou zijn van publiciteit rond de WOB-procedure aan hem moet worden toegerekend als een gevolg van het door de Afdeling vernietigde besluit met betrekking tot verstrekking van stukken aan de Deken. Daargelaten of een causaal verband bestaat met het vernietigde besluit, kan niet worden staande gehouden dat het openbaar ministerie voor eiser negatieve publiciteit zou hebben uitgelokt met zijn optreden in de WOB-procedure of anderszins de hand zou hebben gehad in de publiciteit terwijl er gelet op de stand van de rechtspraak ten tijde van de WOB-procedure evenmin aanwijzingen zijn dat verweerder tegen beter weten in de WOB-procedure heeft voortgezet en in dat opzicht op enigerlei wijze onrechtmatig jegens eiser zou hebben gehandeld. Verweerder stelt verder dat het niet aan verweerder kan worden verweten en het ook niet als een gevolg van het vernietigde besluit van 13 juli 1998 is aan te merken, dat de pers belangstelling heeft gehad voor de WOB-procedure. Verweerder stelt verder dat hij op goede gronden heeft nagelaten in het bestreden besluit II om nog in te gaan op de vordering van kosten van rechtsbijstand aangezien eiser in bezwaar tegen de desbetreffende overwegingen in het primaire besluit geen specifieke bezwaren heeft gericht. De rechtbank overweegt het volgende. De rechtbank overweegt dat een beslissing van een bestuursorgaan met betrekking tot het toekennen van schadevergoeding wordt aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb wanneer de schade is veroorzaakt door een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Wanneer de schade is veroorzaakt door een feitelijk handelen of nalaten waartegen geen beroep openstaat bij de bestuursrechter, is de weigering om de daardoor ontstane schade te vergoeden ook geen besluit waartegen beroep bij de bestuursrechter openstaat. De rechtbank stelt vast dat het geschil in de onderhavige procedure beperkt dient te blijven tot vergoeding van de schade die veroorzaakt is door het besluit van verweerder van 13 juli 1998. In zoverre eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat zijn schade gedeeltelijk niet is veroorzaakt door genoemd besluit maar door feitelijk handelen van verweerder, behelst de weigering van verweerder om die schade te vergoeden geen besluit waartegen beroep bij de bestuursrechter openstaat als bedoeld in artikel 8:1 van de Awb. Eiser zal een eventuele vordering ter zake van deze schadevergoeding dienen voor te leggen aan de burgerlijke rechter. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het besluit om stukken uit het strafdossier van eiser aan de Deken te verstrekken onrechtmatig was, althans dat niet alle geselecteerde stukken aan de Deken verstrekt hadden mogen worden. Dat brengt met zich mee dat verweerder in beginsel aansprakelijk is voor de schade die eiser ten gevolge van dit onrechtmatige besluit heeft geleden. De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden, is of causaal verband bestaat tussen de schade die eiser stelt te hebben geleden, en het onrechtmatige besluit. Alleen indien moet worden aangenomen dat het onrechtmatige besluit de oorzaak is van de door eiser gestelde schade, kan verweerder ter zake aansprakelijk worden geacht. Vervolgens dient te worden bepaald in hoeverre de gestelde schade in zodanig verband staat met het onrechtmatige besluit dat zij verweerder als een gevolg van dit besluit kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank is van oordeel dat de schade die eiser stelt te hebben geleden, bestaande uit omzetderving en aantasting van eisers eer en goede naam als gevolg van de aan het onrechtmatige besluit bestede publiciteit, niet is aan te merken als een gevolg van het onrechtmatige besluit. De rechtbank acht van belang dat eiser door de strafzaak vanaf 1996 in de publiciteit stond. Eiser heeft ter zitting verklaard dat lokale kranten contact hebben opgenomen met de Deken met de vraag of hij voornemens was tegen eiser tuchtmaatregelen te treffen. Daarop is zijdens de Deken bevestigend gereageerd hetgeen ertoe heeft geleid dat de lokale kranten de nadien door de Deken tegen eiser ondernomen maatregelen voortdurend nauwlettend hebben gevolgd. De rechtbank acht het aannemelijk dat de publiciteit niet, althans niet in overwegende mate, het gevolg is van het onrechtmatige besluit maar vooral van het feit dat eiser sinds 1996 als verdachte in een strafzaak werd aangemerkt en van het voornemen van de Deken om tegen eiser tuchtmaatregelen te treffen. Ook indien verweerder onder overigens gelijkblijvende omstandigheden een rechtmatig besluit zou hebben genomen, hadden de lokale kranten vermoedelijk aandacht besteed aan de door de Deken tegen eiser in gang gezette tuchtrechtelijke procedure. Aan het voor de aansprakelijkheid van verweerder noodzakelijke condicio-sine-qua-non-vereiste tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade is naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet voldaan. Aan beoordeling van de vraag in hoeverre de gestelde schade aan verweerder kan worden toegerekend als een gevolg van het onrechtmatige besluit komt de rechtbank daarom niet meer toe. De rechtbank overweegt ten overvloede dat evenmin vaststaat dat causaal verband bestaat tussen de belangstelling voor eiser in de lokale kranten en de door hem gestelde omzetderving en aantasting van zijn eer en goede naam. De rechtbank overweegt verder dat de schade, bestaande uit kosten van rechtsbijstand in de WOB-procedure voor zover deze kosten meer bedragen dan hetgeen aan eiser reeds is vergoed ingevolge de uitspraak van deze rechtbank van 23 september 1999, in beginsel wel is aan te merken als schade die eiser ten gevolge van het onrechtmatige besluit heeft geleden. De rechtbank stelt voorop dat verweerder gelet op het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb deze schade op goede gronden in het bestreden besluit II buiten beschouwing heeft gelaten omdat de gronden van eisers bezwaar zich niet richtten op dat deel van het primaire besluit waarin afwijzend betreffende het verzoek om vergoeding van deze schade is beslist. De rechtbank is van oordeel dat eiser door zijn klacht met betrekking tot de vergoeding van deze schade eerst in beroep naar voren te brengen, in strijd heeft gehandeld met wat een goede procesorde verlangt waardoor verweerder niet de gelegenheid heeft gehad om dit punt nader toe te lichten in het bestreden besluit. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding voor nadere bespreking van deze klacht. De rechtbank overweegt ten overvloede dat artikel 8:75 van de Awb een exclusieve regeling geeft voor de vergoeding van de in een beroepsprocedure gemaakte proceskosten zodat kosten die daarbuiten vallen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Gezien het vorenstaande dient het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit II ongegrond te worden verklaard. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, kan de rechtbank niet tot een ander oordeel brengen. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: Verklaart het beroep voor zover gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen door verweerder op zijn bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder b, van de Awb (bestreden besluit I) niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 22 januari 2002 (bestreden besluit II) ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr. F.J. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2002, in tegenwoordigheid van de griffier E.Y.W. de Rozario. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage, Verzonden op: