Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE7015

Datum uitspraak2002-07-09
Datum gepubliceerd2003-04-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Middelburg
ZaaknummersAwb 02/45
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK MIDDELBURG ENKELVOUDIGE KAMER BESTUURSRECHT Reg.nr.: Awb 02/45 Uitspraak inzake: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde: mr. A. van Duijnhoven, werkzaam bij FNV LedenService te Bergen op Zoom, tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV Bouwnijverheid; voorheen: Lisv), verweerder. 1. Procesverloop. Bij besluit van 15 mei 2001 heeft verweerder eisers vervolgdagloon in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) herzien met ingang van 29 juli 1996 en vastgesteld op f. 235,84, in plaats van f. 213,59. Verweerder is bij de berekening van het dagloon uitgegaan van een reiskostenvergoeding van f. 475,- per 4 weken. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 21 december 2001 ongegrond verklaard en het vervolgdagloon per 4 februari 2002 verlaagd naar f. 194,89. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep met betrekking tot de ontvankelijkheid is op 22 mei 2002 behandeld ter zitting. Eiser is daar niet verschenen, noch vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J. Visch. Ter zitting van 17 juni 2002 heeft inhoudelijke behandeling plaatsgevonden. Geen der partijen is daar verschenen. 2. Overwegingen. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de WAO wordt onder dagloon verstaan: hetgeen de uitkeringsgerechtigde, ware hij niet arbeidsongeschikt, indien hij werkzaam was in het beroep, dat - of de beroepen, welke - hij gewoonlijk uitoefende, gerekend naar het loonpeil op de dag van ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, gedurende het daaropvolgende jaar bij een vijfdaagse werkweek gemiddeld per dag zou kunnen verdienen. Op grond van artikel 3 van de Dagloonregelen Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt voor de vaststelling van het dagloon berekend het loon, dat de uitkeringsgerechtigde in het jaar, aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid onmiddellijk voorafgaande, in zijn beroep gemiddeld heeft genoten over in dat jaar gelegen dagen, waarop hij gedurende ten minste de voor hem normale werktijd in dat beroep werkzaam was. Artikel 7, eerste lid, van de Dagloonregelen Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering bepaalt: indien de uitkeringsgerechtigde laatstelijk vóór het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid in zijn beroep werkzaam was tegen een loon, dat was vastgesteld op een vast bedrag per dag, week, maand of jaar - al dan niet vermeerderd met uitkeringen, als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder d, voor zover deze tot het normale regelmatig verstrekte loon behoorden - wordt het dagloon vastgesteld op de wijze, in de volgende leden bepaald. Regelmatig verstrekte, naar tijdsruimte vastgestelde, toeslagen worden tot het vaste bedrag gerekend. Verweerder heeft bij primair besluit van 15 mei 2001 het (vervolg)dagloon voor de WAO van eiser met ingang van 29 juli 1996 vastgesteld op f. 235,84. Verweerder is bij de berekening van het dagloon uitgegaan van een extra vaste reiskostenvergoeding, naast de kilometervergoeding, van f. 475,- per 4 weken. Hangende de bezwaarschriftprocedure is verweerder op grond van de stukken tot de conclusie gekomen dat hieruit niet blijkt dat eiser reeds in het refertejaar (31 juli 1994 tot 31 juli 1995), maatgevend voor de hoogte van het dagloon, een extra reiskostenvergoeding van f. 475,- per 4 weken ontving. In zijn brief van 17 oktober 2001 - en voor de hoorzitting op 6 december 2001 - heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat een reiskostenvergoeding slechts als (verkapt) loon voor de berekening van het dagloon kan worden meegenomen wanneer blijkt dat deze vergoeding in het refertejaar is ontvangen. Verweerder heeft uit de gegevens afgeleid dat eerst na de referteperiode een extra vaste reiskostenvergoeding is betaald van f. 500,- per 4 weken. Deze vergoeding zou derhalve niet in de berekening van het dagloon kunnen worden meegenomen. ‘Tenzij wordt aangetoond dat het bedrag aan reiskostenvergoeding van f. 500,- ook daadwerkelijk in de referteperiode werd betaald, zijn wij voornemens uw bezwaar ongegrond te verklaren en het WAO-dagloon per toekomende datum te verlagen.’, aldus verweerder. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 15 mei 2001 ingetrokken en het (vervolg)WAO-dagloon per 4 februari 2002 verlaagd naar ƒ 194,89, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij de extra reiskostenvergoeding heeft ontvangen in de referteperiode. Verweerder stelt er in het primaire besluit van 15 mei 2001 ten onrechte van uit te zijn gegaan dat eiser over de referteperiode een reiskostenvergoeding van f. 475,- per 4 weken ontving. Uit de overgelegde gegevens kan slechts worden opgemaakt dat eerst met ingang van 1 januari 1996 een extra belaste reiskostenvergoeding van f. 500,- per 4 weken is verstrekt. Verweerder heeft deze onjuistheid hersteld door - uit zorgvuldigheidsoverwegingen - per 4 februari 2002 het dagloon te berekenen zonder de extra reiskostenvergoeding. Ter zitting van 22 mei 2002 is door verweerder verklaard dat het zinsdeel ‘de beslissing van 15 mei 2001 wordt hiermee ingetrokken’ uit het bestreden besluit niet als zodanig gelezen dient te worden. Het primaire besluit van 15 mei 2001 wordt per 4 februari 2002 herzien. Tot laatstgenoemde datum zal verweerder aan eiser een WAO-dagloon blijven betalen van f. 235,84. De rechtbank heeft dit onderdeel van het bestreden besluit naar aanleiding van deze verklaring als zodanig opgevat en is, gelet op het karakter van de bezwaarprocedure, van oordeel dat de heroverweging van een besluit als hier aan de orde, zich er niet tegen verzet dat de herroeping van het primaire besluit en de vervanging daarvan door een nieuw besluit ertoe leidt dat - op grond van eisen van zorgvuldigheid - de intrekking of herziening van het WAO-dagloon met ingang van een later tijdstip plaatsvindt. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het bestreden besluit is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als het primaire besluit van 15 mei 2001 en derhalve blijft binnen de grondslag en reikwijdte van het - herroepen - primaire besluit. Een vergelijkbaar criterium wordt door de rechtbank gehanteerd bij de toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht. Ten slotte acht de rechtbank in dit verband nog van belang dat eiser door deze gang van zaken niet is benadeeld, nu hij na de brief van 17 oktober 2001, waarin een aankondiging werd gemaakt van de verlaging van het dagloon per toekomende datum, tijdens de hoorzitting op 6 december 2001 gelegenheid heeft gehad eventuele opmerkingen hierover naar voren te brengen, en dat aldus de proceseconomie wordt bevorderd. Voor de stelling van eiser dat hij in het refertejaar een reiskostenvergoeding van f. 500,- per 4 weken ontving heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden. Uit de stukken valt naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat eiser van 5 oktober 1992 tot 1 januari 1995 een reiskostenvergoeding van f. 0,49 netto per kilometer ontving. In verband met de Wet Oord is deze vergoeding vastgesteld op een vaste vergoeding per maand, hetgeen een financieel nadeel voor eiser betekende. Om dit verlies te compenseren is eiser in juli 1995 een eenmalige tegemoetkoming van f. 1500,- bruto verstrekt. Met ingang van 1 januari 1996 is aan eiser - naast de vaste vergoeding - een extra belastbare vergoeding van f. 500,- per 4 weken verstrekt. Uit de beschikking van de kantonrechter te Terneuzen van 19 juli 2000 valt naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval niet op te maken dat eiser, zoals hij heeft aangevoerd, in de periode van 31 juli 1994 tot 31 juli 1995 reeds een vergoeding van f. 500,- per 4 weken ontving. De kantonrechter is in zijn vonnis van 19 juli 2000 uitgegaan van een memo van verweerder van 5 februari 1998. In dit memo is vermeld dat in december 1995 is overeengekomen dat aan eiser extra reiskostenvergoeding (f. 500,-) zou worden verstrekt om het netto-inkomen van eiser op een bepaald niveau te brengen. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het vonnis en het memo niet worden afgeleid dat eiser deze reiskostenvergoeding reeds over de periode van 31 juli 1994 tot 31 juli 1995 ontving. De rechtbank acht dit ook niet aannemelijk gezien het feit dat eiser in juli 1995 nog een eenmalige vergoeding van f. 1500,- is verstrekt als compensatie. Voorts blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de salarisspecificatie over 07-96, de brief van Bouwopleiding Zeeland van 22 december 1995 (door eiser voor akkoord getekend op 24 december 1995) en de berekening van eiser van 24 december 1995 dat eerst over 1996 sprake is van een extra (belastbare) reiskostenvergoeding van f. 500,- per 4 weken. De rechtbank is van oordeel dat verweerder door het niet betrekken van de extra reiskostenvergoeding in het dagloon van eiser en dit eerst effectueert per toekomende datum niet onjuist of onzorgvuldig heeft gehandeld. Voorgaande leidt tot de navolgende uitspraak. 3. Uitspraak. De Rechtbank Middelburg, verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2002 door mr. G.J.A. van Unnik, in tegenwoordigheid van mr. H.D. Sebel, griffier. Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen. Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.