Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE7028

Datum uitspraak2002-07-10
Datum gepubliceerd2002-08-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 02/1717 VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Klokurenregeling in AKW levert ten aanzien van niet-Nederlandse werknemers geen met EG-Verdrag en Verordeningen 1408/71 en 1612/68 strijdige directe of indirecte discriminatie op. Weigering kinderbijslag voor in Portugal wonende dochter, aangezien dochter niet als onderwijs volgend of werkloos kan worden aangemerkt. Rechtbank: Vooropgesteld zij dat een toelage als kinderbijslag valt binnen de reikwijdte van het begrip sociaal voordeel als bedoeld in art. 7.2 Vo. 1612/68, daar de toekenning ervan aan werknemers-onderdanen van andere lidstaten geschikt lijkt om hun mobiliteit tussen Nederland en andere lidstaten te vergemakkelijken. De rechtbank stelt voorts vast dat het thans in geding zijnde klokurenvereiste geldt voor een ieder die aanspraak op kinderbijslag wenst te maken. De regeling stelt geen eisen aangaande de nationaliteit van de betrokkene(n) en de rechtbank is dan ook van oordeel dat de klokurenregeling geen direct onderscheid naar nationaliteit maakt. De vraag is evenwel of de klokurenregeling geen indirect onderscheid naar nationaliteit met zich meebrengt. De rechtbank is van oordeel dat de in geding zijnde klokurenregeling niet door haar aard zelf migrerende werknemers eerder kan treffen dan nationale werknemers en derhalve de eerste categorie van werknemers meer in het bijzonder dreigt te benadelen. Om in aanmerking voor kinderbijslag voor een kind van 16 jaar en ouder te komen vereist de klokurenregeling dat het kind gemiddeld tenminste 213 klokuren per kwartaal lessen volgt. Wordt dit aantal klokuren niet behaald, dan bestaat ook recht op kinderbijslag indien de studie een belasting kent van tenminste 1600 uur per jaar. Criteria zoals land van herkomst, plaats van onderwijsinstelling, de woonplaats van de werknemer of een ander geografisch criterium, waaraan door Nederlandse onderdanen gemakkelijker kan worden voldaan dan door onderdanen van andere lidstaten, stelt bedoelde klokurenregeling niet. Evenmin wordt het recht op kinderbijslag langs een andere (om)weg afhankelijk gesteld van een woon- of nationaliteitseis. Tenslotte merkt de rechtbank op dat eiser geen begin van bewijs heeft geleverd ter onderbouwing van zijn stelling dat het klokurenvereiste benadeling van niet-Nederlandse werknemers met zich brengt. Evenmin is uit het door de rechtbank zelf verrichte onderzoek gebleken dat met onderwijs aan Nederlandse onderwijsinstellingen gemakkelijker aan het klokurenvereiste zal worden voldaan dan met onderwijs aan onderwijsinstellingen in andere lidstaten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de in art. 7 AKW neergelegde klokurenregeling geen met het EG-Verdrag en de verordeningen 1408/71 en 1612/68 strijdige indirecte discriminatie met zich brengt. De Sociale Verzekeringsbank, verweerder. mr. E.E.V. Lenos AKW 13 Regeling klokuren 1998 (Stcrt. 1998, 185) Verordening (EEG) nr. 1408/71 3 Verordening (EEG) nr. 1612/68 7


Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK Zaaknummer: AWB 02/1717 VV Proces-verbaal van mondelinge uitspraak als bedoeld in artikel 8:84, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in het geschil tussen [verzoeker 1 en 1-2], wonende te [woonplaats], verzoekers tegen de burgemeester van de gemeente Boxmeer, verweerder. Verzoekers hebben op 9 juli 2002 bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 9 juli 2002 waarbij de bij schrijven van 8 juli 2002 gevraagde vergunning als bedoeld in artikel 29 van de Wet op de lijkbezorging is afgewezen. Tevens hebben verzoekers bij de voorzieningenrechter terzake om een voorlopige voorziening verzocht als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Het verzoek is ter zitting van 10 juli 2002 behandeld, waar verzoekers zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A.H. Munster, ambtenaar der gemeente. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers ouders zijn van [kind A], [kind B] en [kind C]. [kind A] is in 1999 overleden. [kind C] is op [dag] juli 2002 overleden. Het is de wens van verzoekers om [kind C] bij [kind A] te begraven. Omdat [kind A] in 1999 niet diep genoeg begraven is dienen de stoffelijke resten van [kind A] te worden opgegraven en in hetzelfde graf dieper te worden herbegraven zodat het mogelijk is om [kind C] in hetzelfde graf te begraven. Verweerder heeft de terzake gevraagde vergunning geweigerd onder de overweging dat er geen redenen bestaan die zwaarder wegen dan het algemene verbod tot schending van de grafrust. Namens verweerder is daar ter zitting aan toegevoegd dat verweerder precedentwerking vreest en meer tijd nodig had om de betrokken belangen af te wegen. Nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunten toe te lichten heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen in dier voege dat verweerder verzoekers met onmiddellijke ingang dient te beschouwen als ware zij in het bezit van een vergunning als bedoeld in artikel 29 van de Wet op de lijkbezorging teneinde de stoffelijke resten van hun dochter [kind A] te kunnen herbegraven. De voorzieningenrechter is op grond van de navolgende overwegingen tot dit oordeel gekomen: - dat voorafgaande aan het bestreden besluit aan de regionale inspecteur van de volksgezondheid telefonisch om advies is gevraagd; - dat uit het bestreden besluit is gebleken en zijdens verweerder ter zitting is verklaard dat de inspecteur negatief heeft geadviseerd onder enkele verwijzing naar de terzake geldende algemene richtlijn en dat door de inspecteur geen milieuhygiënische bezwaren naar voren zijn gebracht; - dat namens verweerder tevens naar voren is gebracht dat in het geval wel sprake zou zijn van milieuhygiënische bezwaren hiervoor een oplossing zou kunnen worden geboden; - dat voor het overige het belang van de handhaving van de grafrust tegen het belang van verzoekers dient te worden afgewogen; - dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand is gekomen, aangezien de aanvraag van 8 juli 2002 geen nadere onderbouwing bevat en, zoals ter zitting door verzoekers is aangevoerd en zijdens verweerder is bevestigd, verweerder tijdens het gesprek van 8 juli 2002 te kennen heeft gegeven niet te zullen terugkomen op zijn voornemen om de gevraagde vergunning te weigeren, zodat moet worden vastgesteld dat geen nader onderzoek heeft plaatsgehad naar de belangen van verzoekers en zij evenmin in de gelegenheid zijn gesteld hun belangen te onderbouwen; - dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering aangezien uit het besluit niet blijkt op grond van welke belangenafweging de vergunning is geweigerd; - dat het belang van verzoekers om hun zoon in hetzelfde graf als hun eerder overleden dochter te kunnen begraven in dit uitzonderlijke geval zwaarder weegt dan het belang van de handhaving van de grafrust; - dat verweerder de gevraagde vergunning onder afweging van de betrokken belangen derhalve in redelijkheid niet had mogen weigeren; - dat verweerder in staat moet zijn geweest om - daartoe mede aangespoord door de wettelijke termijn voor lijkbezorging - binnen korte termijn en op basis van de reeds volledig bekende omstandigheden, waarvan verweerder kennis had kunnen nemen, tot verlening van de vergunning over te gaan; - dat in de omstandigheden van onderhavig geval naar redelijke verwachting geen zodanige wijzigingen zullen optreden dat bij heroverweging van het besluit op bezwaar niet alsnog tot verlening van de vergunning zal worden overgegaan; - dat verweerders vrees voor precedentwerking op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval, waarbij twee jonge kinderen uit hetzelfde gezin kort na elkaar zijn overleden en bij de teraardebestelling van het eerst overleden kind niet is voorzien is in de mogelijkheid om een tweede kind in het graf te begraven, ongegrond is; - dat gelet op deze omstandigheden termen aanwezig zijn verzoekers in de positie te brengen als ware zij in het bezit van een vergunning om tot herbegraven van hun dochter [kind A] over te gaan teneinde vervolgens tot spoedige teraardebestelling van hun zoon [kind C] in hetzelfde graf te kunnen overgaan. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De voorzieningenrechter draagt verweerder als de in het ongelijk gestelde partij op het door verzoekers betaalde griffierecht ten bedrage van €109,-- aan verzoekers te vergoeden. Ten slotte heeft de voorzieningenrechter er melding van gemaakt dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel kan worden aangewend. Waarvan is opgemaakt proces-verbaal, de griffier, voorzieningenrechter mr. H.J. van der Meiden mr. E.F.G.M. Gelderman