Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE7040

Datum uitspraak2002-07-08
Datum gepubliceerd2004-10-12
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-003090-00
Statusgepubliceerd


Indicatie

Als leider deelnemen aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
10 jaar gevangenisstraf.


Uitspraak

arrestnummer: rolnummer: 23-003090-00 datum uitspraak: 8 juli 2002 tegenspraak G e r e c h t s h o f t e A m s t e r d a m VERKORT ARREST gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 5 oktober 2000, in de strafzaak onder parketnummer 13/129307-99 van HET OPENBAAR MINISTERIE tegen [verdachte], geboren te [plaats] (Turkije) op [...] 1964, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, thans gedetineerd in H.v.B. "Demersluis" te Amsterdam. De omvang van het hoger beroep Het hoger beroep van het openbaar ministerie en dat van de verdachte zijn, blijkens mededelingen van beide zijden ter terechtzitting in hoger beroep van 14 juni 2001, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissingen met betrekking tot de geldigheid van de inleidende dagvaarding wat betreft het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde, te weten: nietigverklaring van het onder 4 tenlastegelegde en partiële nietigverklaring van het onder 5 en 6 tenlastegelegde. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 11 april 2000, 5 juli 2000 en 21 september 2000 en in hoger beroep van 24 juni 2002. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman naar voren is gebracht. De tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen staat vermeld in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 21 september 2000 op vordering van de officier van justitie toegestane nadere omschrijving van de tenlastelegging. Van die dagvaarding en vordering nadere omschrijving tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd; de daarin vermelde tenlastelegging -voorzover in hoger beroep nog aan de orde- geldt als hier ingevoegd. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De verdediging heeft de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit en daartoe -kort samengevat- het volgende aangevoerd. a) Niet is komen vast te staan dat de uitlevering van verdachte door Roemenië aan Nederland is bevolen voor de feiten waarvoor verdachte thans terechtstaat en dat op de juiste formele grondslag is uitgeleverd, in elk geval niet ten aanzien van het inleidend uitleveringsverzoek. Het Roemeense vonnis van 31 mei 1999 is niet bij de stukken gevoegd en de inhoud ervan kan niet ondubbelzinnig uit andere stukken worden afgeleid. Voorts is het recht van verdachte om te worden gehoord op het aanvullend uitleveringsverzoek niet geëerbiedigd en ook overigens is verdachte, door hem ter zake niet afdoende te informeren, de gelegenheid onthouden zich daartegen materiëel te verweren. Wat betreft de hoorplicht en het specialiteitsbeginsel heeft de verdediging verwezen naar artikel 14 van het Europees Uitleveringsverdrag. b) In deze zaak is sprake geweest van een onoirbaar gebruik van een burger-infiltrant, [infiltrant]. Verdachte had daarvan gevrijwaard moeten blijven, althans voor de inzet van deze infiltrant had CTC-toestemming en dergelijke moeten worden gevraagd en was toetsing op proportionaliteits- en subsidiariteitsvereisten aangewezen geweest, hetgeen allemaal niet is geschied. Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende. ad a) Het uitleveringsverzoek, het aanvullende uitleveringsverzoek en het vonnis van het gerechtshof te Boekarest van 9 juli 1999 (waarbij het beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Boekarest van 31 mei 1999 ongegrond werd verklaard), in onderling verband en samenhang bezien, geven duidelijk blijk van de feiten waarvoor de verdachte door Roemenië aan Nederland is uitgeleverd. Alle thans aan de orde zijnde feiten staan daarin vermeld en daarmee is voldaan aan het specialiteitsbeginsel als bedoeld in artikel 14 van het Europees Uitleveringsverdrag. Weliswaar bevindt zich niet bij de stukken het vonnis van de rechtbank te Boekarest van 31 mei 1999, waarop de toestemming tot uitlevering van de verdachte werd gebaseerd, doch aan het bestaan van dat vonnis behoeft niet te worden getwijfeld. Immers, in het hiervoor genoemde vonnis van het gerechtshof te Boekarest wordt melding gemaakt van bedoeld rechtbankvonnis. Voorts is de verdachte daadwerkelijk door Roemenië uitgeleverd en moet, nu geen sterke aanwijzingen bestaan voor het tegendeel, worden aangenomen dat Roemenië in casu heeft gehandeld overeenkomstig de aldaar geldende wet- en regelgeving ter zake. Wat betreft het aanvullend uitleveringsverzoek, de in artikel 14, eerste lid onder (a) van het Europees Uitleveringsverdrag opgenomen regel: "Daartoe moet een verzoek worden ingediend, vergezeld van de in artikel 12 genoemde stukken en van een door een rechterlijk ambtenaar opgemaakt proces-verbaal, waarin de verklaringen van de uitgeleverde persoon zijn opgenomen" ziet niet op een recht van de uitgeleverde persoon om op het bedoelde verzoek te worden gehoord, doch veeleer op een recht op verstrekking van informatie van de aangezochte Staat, die de te geven toestemming (mede) kan laten afhangen van de door de uitgeleverde persoon afgelegde verklaringen. Van een "hoorplicht" als door de verdediging gesteld is daarom geen sprake. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat opzettelijk of met grove veronachtzaming van diens belangen, verdachte ter zake niet afdoende is geïnformeerd en de gelegenheid is onthouden zich tegen het aanvullend uitleveringsverzoek te verweren. ad b) Bij de beoordeling van dit onderdeel van het verweer dient van het volgende te worden uitgegaan. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is onder meer komen vast te staan: - dat M. [infiltrant], in het verleden veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet, vanaf november 1996 was ingeschreven als informant van de CID van het IRT Noord Oost Nederland (hierna: de CID); - dat op 18 december 1998 bij de CID bekend werd dat [infiltrant] als verdachte werd beschouwd in een onderzoek van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland; - dat de CID vanaf dat moment de contacten met [infiltrant] heeft afgebouwd en de door hem verstrekte informatie niet meer operationeel heeft gemaakt; - dat [infiltrant] in het kader van voormeld onderzoek op 4 januari 1999 is gearresteerd. De vraag of [infiltrant] door de CID als (criminele burger)infiltrant (verder: infiltrant) is ingezet dient te worden beantwoord naar de normen die golden ten tijde van het onderzoek tegen de verdachte, derhalve van vóór de inwerkingtreding op 1 februari 2000 van de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden (de artikelen 126g tot en met 126gg Sv.). Aldus gaat het er om of aannemelijk is geworden dat [infiltrant] onder gezag van het openbaar ministerie en onder regie van de politie in het criminele milieu toepasselijke handelingen heeft verricht dan wel aan een (criminele) organisatie goederen of diensten heeft geleverd ten behoeve van de opsporing en vervolging van gepleegde of nog te plegen strafbare feiten. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend, waartoe het volgende wordt overwogen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal een groot aantal aanvullende stukken overgelegd, waaronder de processen-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep in de zaak tegen [medeverdachte 1] (rolnummer 23-000500-00). Op grond van de ter terechtzitting in hoger beroep in de zaak tegen [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] (respectievelijk op 27 april 2001, 15 december 2000 en 17 november 2000) is genoegzaam komen vast te staan dat zijdens de CID bij herhaling tegen [infiltrant] is gezegd dat hij - in het kader van zijn activiteiten ten behoeve van de CID - geen strafbare feiten mocht plegen. Ook [infiltrant] heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 19 januari 2001 in genoemde zaak tegen [medeverdachte 1] als getuige verklaard dat hem - zij het niet woordelijk - van de kant van de CID is duidelijk gemaakt dat hij geen strafbare feiten mocht plegen en dat hij ook wel wist dat dat niet mocht. Het hof wijst in dit verband ook op de inhoud van de getapte telefoongesprekken 849 en 1206 van 9 respectievelijk 13 december 1998 tussen [infiltrant] en zijn runner [getuige 1], waaruit blijkt dat [getuige 1] niet wil dat [infiltrant] zich schuldig maakt of zal maken aan bij artikel 10a van de Opiumwet strafbaar gestelde voorbereidings- of bevorderingshandelingen en dat [infiltrant] zich daartegen niet verzet. Op zichzelf is genoegzaam komen vast te staan dat [infiltrant] met toestemming van zijn runner [getuige 1] en met medeweten van de verantwoordelijke CID-officier van justitie, mr. J.R. Klunder, heeft bemiddeld bij de aanschaf van een of meer mobiele telefoons ten behoeve van de medeverdachte [medeverdachte 2]. Dit is evenwel niet zonder meer te beschouwen als een handeling die het strafbare gedrag binnen het milieu in relevante mate kan beïnvloeden en mitsdien geen "toepasselijke handeling" als hiervoor genoemd. Feiten of omstandigheden die dat in dit geval anders maken zijn niet aannemelijk geworden. Eveneens is komen vast te staan dat [infiltrant] een huis heeft gehuurd ten behoeve van de verdachte, [verdachte]. Uit de door [infiltrant] ter terechtzitting in hoger beroep van 19 januari 2001 in genoemde zaak tegen [medeverdachte 1] afgelegde getuigenverklaring en het ontbreken van andersluidende gegevens volgt evenwel dat hij de CID hierover niet tevoren heeft ingelicht. Daarenboven is ook deze handeling niet zonder meer als een toepasselijke handeling als vorenbedoeld te beschouwen. Feiten of omstandigheden die dat in dit geval anders maken zijn niet aannemelijk geworden. Voorts is komen vast te staan dat [infiltrant] zijn runner [getuige 1] op 13 december 1998 telefonisch heeft meegedeeld (in het hiervoor genoemde gesprek 1206) dat hij op 12 december 1998 van [verdachte] (verdachte) onder meer bij het Holiday Inn hotel in Rotterdam moest uitkijken naar een Audi met een Duits kenteken waarin zich, naar [infiltrant] dacht, 28 kilo (kennelijk heroïne) zou bevinden. Niet aannemelijk geworden is echter dat [infiltrant] voor deze handeling tevoren toestemming heeft gekregen van de CID. De door [infiltrant] in dezen verrichte handeling is dus niet verricht onder gezag van het openbaar ministerie en regie van de politie. Ook is komen vast te staan dat [infiltrant] de CID-ers [getuige 2] en [getuige 1] in een persoonlijk gesprek op 6 november 1998 heeft verteld dat hij enkele dagen met verdachte heeft opgetrokken en dat hij samen met deze bij een aantal afnemers van verdachte en diens broer [verdachtes broer] is geweest. Daargelaten dat ook deze activiteit van [infiltrant] eerst achteraf aan de CID is gemeld en mitsdien niet onder regie van de polite noch onder gezag van het openbaar ministerie heeft plaatsgevonden, niet aannemelijk is geworden dat bij die gelegenheden verdovende middelen zijn vervoerd, verkocht en/of afgeleverd danwel anderszins "toepasselijke handelingen" als hiervoor vermeld zijn verricht. Tenslotte heeft [infiltrant] ter terechtzitting in hoger beroep van 14 september 2001 in genoemde zaak tegen [medeverdachte 1] als getuige verklaard, zakelijk weergegeven, dat hij een gesprek heeft gearrangeerd tussen de medeverdachte [medeverdachte 2] enerzijds en verdachte ("[verdachte]") [verdachte] anderzijds, wetende dat dezen elkaar wilden ontmoeten om over drugs te praten, dat hij een en ander tevoren aan de CID in de personen van [getuige 3] en [getuige 1] heeft verteld en dat de CID daarmee heeft ingestemd. Deze verklaring vindt echter geen steun in het dossier, waaronder de door H. [getuige 2] opgemaakte processen-verbaal van 13 en 14 oktober 1999, inhoudende geschoonde gespreksverslagen tussen [infiltrant] en de CID, en het door [getuige 1] opgestelde rapport van 29 december 1998. Van de juistheid van [infiltrant]s verklaring op dit punt gaat het hof dan ook niet uit, te minder daar [infiltrant], op genoemde terechtzitting geconfronteerd met de ontkennende verklaring hieromtrent van de toen eveneens als getuige gehoorde [getuige 1], zijn zojuist weergegeven eerdere verklaring aldus heeft bijgesteld dat hij alleen met de runner [getuige 3] over de afspraak tussen [medeverdachte 2] en verdachte [verdachte] heeft gesproken. Ook overigens zijn geen omstandigheden gebleken of aannemelijk geworden die nopen tot het oordeel dat [infiltrant] als infiltrant is ingezet. Wel is het hof van oordeel dat de wijze waarop de CID van [infiltrant] als informant gebruik heeft gemaakt op onderdelen niet voldoet aan de eisen die daaraan - ook vóór de inwerkingtreding van de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden - mochten worden gesteld. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. [infiltrant] werd niet onder alle omstandigheden door twee CID-rechercheurs gerund. Integendeel, genoegzaam is komen vast te staan dat de meeste contacten met hem over de telefoon plaatsvonden en dat die gesprekken van de kant van de CID dan door één persoon werden gevoerd. Hoewel niet aannemelijk is geworden dat dit geschiedde in ruil voor een tegenprestatie of voor tegeninformatie, acht het hof het ook onjuist dat - naar genoegzaam is komen vast te staan - aan [infiltrant] door één of meer van zijn runners tactisch relevante informatie werd verstrekt, bijvoorbeeld over aantallen inbeslaggenomen kilo's verdovende middelen en aantallen en namen van gearresteerde personen. Het hof wijst in dit verband op - onder meer - de getapte telefoongesprekken 273, 300 en 313 van 30 november 1998, 352 van 1 december 1998, 726 van 8 december 1998, 849 van 9 december 1998 en 913 van 10 december 1998. Wel tekent het hof hierbij aan dat niet aannemelijk is geworden dat de runners aan [infiltrant] informatie hebben verschaft over de tenaamstelling van auto's waarvan [infiltrant] vermoedde dat die hem volgden. In het getapte telefoongesprek 1465 van 16 december 1998 krijgt [infiltrant] van zijn runner [getuige 1] op zeker moment het advies het gesprek over een andere telefoonlijn voort te zetten. Niet aannemelijk is geworden dat [getuige 1] op dat moment reeds wist dat [infiltrant] verdachte was in het onderzoek van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland. Echter, wat de intentie van deze opmerking ook is geweest (een bevredigende verklaring hieromtrent heeft [getuige 1] ter terechtzitting van 30 maart 2001 en 27 april 2001 in genoemde zaak tegen [medeverdachte 1] niet afgelegd), [getuige 1] wist althans had moeten weten dat het gevolg ervan zou zijn dat [infiltrant] van eventueel op hem verricht politieonderzoek zou worden afgeschermd. Deze opmerking had dus niet mogen worden gemaakt. Niet alle door de runners verrichte ambtshandelingen zijn schriftelijk vastgelegd; het getapte telefoongesprek 913 van 10 december 1998 ontbreekt in de schriftelijke verslaglegging. Hoewel het hof zich realiseert dat de CID juridische noch praktische mogelijkheden had om [infiltrant] van dag tot dag op zijn doen en laten te controleren, is het van oordeel dat de CID en het openbaar ministerie onvoldoende toezicht op [infiltrant] hebben gehouden, althans zich onvoldoende regelmatig ervan hebben vergewist dat [infiltrant] zich niet schuldig maakte aan strafbare feiten. Zo had meer frequent dan in feite is gedaan moeten worden onderzocht of ten aanzien van [infiltrant] een Melding Re- cherche Onderzoek (MRO) was gedaan, dan wel of hij bij andere rechercheteams verdachte was in enig onderzoek, had [infiltrant] incidenteel ge- observeerd moeten worden en/of had de CID wellicht (eventueel via col- lega's in Rotterdam) een andere informant op [infiltrant] kunnen inzetten. Bekend was immers dat [infiltrant] in het verleden wegens drugsdelicten was veroordeeld, dat hij zich ophield in het criminele milieu, dat hij geen vast inkomen had maar er toch een luxueuze levensstijl op nahield, dat er in augustus of september 1998 aan de CID was gemeld dat [infiltrant] drugs in zijn woning had liggen en dat [infiltrant] (in ieder geval in november 1998) informatie over een partij verdovende middelen had doorgegeven op een moment dat deze niet meer door de politie kon worden onderschept. Ter voorkoming van misverstanden tekent het hof hierbij aan dat bewuste doorlating van drugs door politie en justitie niet aannemelijk is geworden. Hoezeer aldus sprake is geweest van tekortkomingen van de kant van de CID, waarvoor het openbaar ministerie verantwoordelijk moet worden gehouden, deze tekortkomingen zijn niet van dien aard dat moet worden geconcludeerd dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, noch dat de behandeling van de zaak tegen verdachte (ook anderszins) niet voldoet aan de beginselen van een eerlijk proces of een behoorlijke procesorde. Van een of meer vormverzuimen in de zin van art. 359a Sv. is geen sprake. Voorzover de verdediging zulks heeft bedoeld te betogen is ten slotte niet aannemelijk geworden dat verdachte door optreden van [infiltrant] (voorzover het openbaar ministerie daarvoor verantwoordelijk moet worden gehouden) is gebracht tot het plegen van strafbare feiten waarop diens opzet niet reeds tevoren was gericht. Nu hiervoor in het dossier en in de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde getuigenverklaringen geen aanwijzingen te vinden zijn, had het op de weg van verdachte gelegen concreet aan te geven in welk opzicht en op welke wijze [infiltrant] hem tot het plegen van de tenlastegelegde feiten heeft uitgelokt, hetgeen de verdachte niet heeft gedaan. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van de raadsman op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in al zijn onderdelen wordt verworpen. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn hoger beroep Voorzover de verdediging heeft willen bepleiten dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep in de onderhavige zaak, nu dit - blijkens mededeling van de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep - niet is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissingen met betrekking tot de geldigheid van de inleidende dagvaarding wat betreft het onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde, zodat het nog slechts zou kunnen dienen ter doorbreking van de eenparigheidsregel als bedoeld in artikel 424 van het Wetboek van Strafvordering, overweegt het hof dat dit verweer geen bespreking behoeft. Immers, gelet op de hierna te nemen beslissing omtrent de strafmaat, heeft verdachte daarbij geen belang meer. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, kan niet in stand blijven, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de eerste rechter. De bewijslevering De verdediging heeft gesteld dat de bij de politie afgelegde verklaring van verdachte, afgelegd bij het verhoor 20 november 1999, dient te worden uitgesloten van het bewijs. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat hij op het moment dat verdachte in Nederland arriveerde, ten onrechte van verdachte werd afgehouden, zulks terwijl hij tijdig en herhaaldelijk had aangegeven dat hij verdachte wilde bezoeken zodra deze, na te zijn uitgeleverd, naar een plaats van verhoor zou zijn overgebracht. Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt. Weliswaar is aannemelijk geworden dat de raadsman ten onrechte niet, althans te laat, van de inverzekeringstelling van verdachte op de hoogte werd gesteld, doch niet dat dit is geschied om de verdachte in zijn verdedigingsrechten te bekorten. Immers, uit het gegeven dat verdachte, toen hij op 19 november 1999 om 19.00 uur te Amsterdam in verzekering was gesteld, een piketadvocaat werd toegewezen, moet worden afgeleid dat daarbij onopzettelijk over het hoofd werd gezien dat mr. Moszkowicz zich reeds als de advocaat van verdachte had gesteld. Het hof is dan ook van oordeel dat dit verzuim niet als zodanig ernstig is aan te merken, dat uitsluiting van het bewijs van de door de raadsman bedoelde verklaring van de verdachte zou moeten volgen. De verdediging heeft voorts verweren gevoerd inzake de "huiszoeking" in Roemenië en de aldaar opgevraagde printlijsten. Het hof overweegt met betrekking tot deze verweren dat zij, wat er ook zij van de "huiszoeking" in Roemenië en het aldaar opvragen van printlijsten, geen bespreking behoeven aangezien het hof de vruchten daarvan niet voor het bewijs zal bezigen en de verdachte daarom geen belang meer heeft bij zulk een bespreking. De verdediging heeft ten slotte gesteld dat de verdachte in zijn verdedigingsmogelijkheden is beknot doordat de getuigen [medeverdachte 4], Simone [medeverdachte 5] en Marius [medeverdachte 6] om hen moverende redenen tijdens de procedure in hoger beroep geen verklaring wilden afleggen. Voorzover de verdediging hiermede heeft willen betogen dat de tijdens het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaringen van genoemde getuigen niet tot het bewijs mogen worden gebezigd, overweegt het hof het volgende. Het recht van de verdediging om getuigen te (doen) ondervragen als bedoeld in artikel 6 EVRM en artikel 14 lid 3 sub e IVBPR is niet onbegrensd in die zin, dat bij de uitoefening daarvan geen rekening zou behoeven te worden gehouden met een bij de wet aan een getuige toegekend verschoningsrecht. In het onderhavige geval kwam elk van de genoemde getuigen een dergelijk verschoningsrecht toe, aangezien zij ook verdachten zijn in het aan verdachte tenlastegelegde feitencomplex. Voorts is aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie zich voldoende heeft ingespannen deze getuigen ter terechtzitting in hoger beroep te doen verschijnen, dan wel hen bij rogatoire commissie te doen horen; dat zij geen nadere verklaring wensten af te leggen, valt het openbaar ministerie daarom niet te verwijten. Ten slotte vinden de eerder afgelegde verklaringen van de bedoelde getuigen steun in andere, in deze zaak voorhanden bewijsmiddelen. Het hof acht zich derhalve vrij de door deze getuigen eerder afgelegde verklaringen, zij het met de nodige behoedzaamheid, voor het bewijs te bezigen. Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2, 3, 5 en 6 is tenlastegelegd, met dien verstande dat hij - ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde - in de periode van 1 oktober 1997 tot en met 23 april 1999 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit samenwerkingsverbanden van een aantal natuurlijke personen, te weten M. [infiltrant] en A. [medeverdachte 15] en [medeverdachte 1] en R. [medeverdachte 7] en Ionel [medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] en W. [medeverdachte 9] en I. [medeverdachte 10] en R. [medeverdachte 11] en C. [medeverdachte 12] en W. [medeverdachte 13] en I.M. [medeverdachte 4], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het telkens opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen en het opzettelijk verkopen en afleveren van handelshoeveelheden van een materiaal, bevattende heroïne en het opzettelijk voorbereiden en bevorderen van misdrijven als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, welke deelneming bestond uit: - het leggen van telefonische contacten met een afnemer ten behoeve van vorenomschreven misdrijven en - het mede-organiseren van leveranties en afdrachten van een middel als hiervoren bedoeld en - het geven van aanwijzingen en inlichtingen en opdrachten ten behoeve van de uitvoering van voornoemde misdrijven, terwijl hij, verdachte, binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld; - ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde - op 24 december 1998 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, mede als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, 39,5 kilogram van een materiaal, bevattende heroïne; - ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde - op 12 december 1998 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, mede als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, 23,8 kilogram van een materiaal, bevattende heroïne; - ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde - op 14 februari 1998 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, te weten M. [medeverdachte 6] en S.D. [medeverdachte 5], opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, mede als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een handelshoeveelheid van een materiaal, bevattende heroïne; - ten aanzien van het onder 6 tenlastegelegde - op 29 november 1998 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander, te weten C.T. [medeverdachte 14] opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, mede als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een handelshoeveelheid van een materiaal, bevattende heroïne; Hetgeen onder 1, 2, 3, 5 en 6 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert de volgende misdrijven op. - ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde - Als leider deelnemen aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven; - ten aanzien van het onder 2, 3, 5 en 6 tenlastegelegde - Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. De op te leggen straf Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft zich -naar aannemelijk is: uit puur winstbejag- in een georganiseerd verband waarin hij een leidinggevende rol vervulde bezig- gehouden met het invoeren in Nederland van telkens zeer aanzienlijke, voor verdere verspreiding geschikte hoeveelheden heroïne, een voor de gezondheid zeer schadelijke stof. Hij heeft zodoende een bijdrage geleverd aan de instandhouding van het criminele drugscircuit en aldus aan de daarmee gepaard gaande vermogens- en andere criminaliteit in ons land en ons omringende landen. Dergelijke strafbare feiten plegen met langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraffen te worden bestraft. Blijkens een hem betreffend uittreksel justitiëel documentatieregister van 29 april 2002 is de verdachte in Nederland niet eerder strafrechtelijk veroordeeld. Al het voorgaande in aanmerking nemende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf van 10 jaren passend en geboden. De toepasselijke wettelijke voorschriften De opgelegde straf is gegrond op artikelen 47, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet. De beslissing Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep -voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen- en doet opnieuw recht. Het hof: Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem onder 1, 2, 3, 5 en 6 tenlastegelegde zoals hierboven omschreven heeft begaan. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2, 3, 5 en 6 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (TIEN) JAREN. Bepaalt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis en in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands verzoek om uitlevering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht. Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Van Asperen, Splinter-van Kan en Van Haeringen, in tegenwoordigheid van Welmers als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 8 juli 2002.