Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE7042

Datum uitspraak2002-07-25
Datum gepubliceerd2002-08-29
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/639 ALGEM, 00/642 CSV e.a.
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/639 ALGEM 00/653 CSV 00/642 CSV 00/657 ALGEM 00/644 CSV 00/660 WAO 00/646 CSV 00/666 ALGEM 00/651 ALGEM U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [Bedrijfsnaam I] gevestigd te [vestigingsplaats I], Polen (verder: [Bedrijf I]); [Bbedrijfsnaam II], gevestigd te Nuenen (verder: [Bedrijf II]); Th. W. [naam directeur], wonende te [vestigingsplaats I], Polen (verder: [naam directeur]), appellanten, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inko-men in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 13 januari 1997 is ongegrond verklaard het bezwaar van [Bedrijf I] tegen het besluit van 26 juli 1997, waarbij aan haar is medegedeeld dat de voor [Bedrijf I] werkzame Poolse arbeidskrachten in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot haar staan en dat zij derhalve premieplichtig is (besluit 1). Bij besluit van 9 juni 1997 is ongegrond verklaard het bezwaar van [Bedrijf II] tegen het besluit van 14 november 1996, waarbij [Bedrijf II] primair onder toepassing van artikel 16c, eerste lid onder a, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en subsidiair onder toepas-sing van artikel 16c, eerste lid onder b, van de CSV, aansprakelijk is gesteld voor de door [Bedrijf I] onbetaald gelaten (voorschot)premies over de jaren 1995 en 1996 ten bedrage van f 744.236,28 (besluit 2). Bij een tweede besluit van 9 juni 1997 is ongegrond verklaard het bezwaar van [Bedrijf II] tegen het besluit van 14 januari 1997, waarbij gedaagde heeft geweigerd aan [Bedrijf II] uitstel van betaling te verlenen voor betaling van de premie van f 744.236,28 (besluit 3). Bij het derde besluit van 9 juni 1997 is [naam directeur] subsidiair op grond van artikel 16c, eerste lid onder b, van de CSV, aansprakelijk gesteld voor de door [Bedrijf I] onbetaald gelaten (voorschot) premies over de jaren 1995 en 1996 ten bedrage van f 744.236,28. Bij een vierde besluit van 9 juni 1997 is ongegrond verklaard het bezwaar van [naam directeur] tegen het besluit van 14 januari 1997, waarbij gedaagde heeft geweigerd aan [naam directeur] uitstel van betaling te verlenen voor betaling van de premie van f 744.236,28 (besluit 5). Bij besluit van 18 december 1998 is ongegrond verklaard het bezwaar van [Bedrijf I] tegen het besluit van 27 mei 1998, waarbij de voor [Bedrijf I] geldende gedifferentieerde premie over het premiejaar 1998 is vastgesteld op 0,09% (besluit 6). Bij een tweede besluit van 18 december 1998 is ongegrond verklaard het bezwaar van [Bedrijf I] tegen het besluit van 3 maart 1998, waarbij [Bedrijf I] er van in kennis is gesteld dat ten onrechte is medegedeeld dat zij geen verzekeringsplichtig personeel in dienst heeft en dat de aansluiting bij de sector Groothandel II abusievelijk is geannuleerd (besluit 7). Bij een derde besluit van 18 december 1998 is ongegrond verklaard het bezwaar van [Bedrijf II] tegen het voormelde besluit van 3 maart 1998 (besluit 8). Bij een vierde besluit van 18 december 1998 is ongegrond verklaard het bezwaar van [naam directeur] tegen het voormelde besluit van 3 maart 1998 (besluit 9). Namens appellanten is tegen de aan hen gerichte besluiten beroep ingesteld bij de Rechtbank Amsterdam. De rechtbank heeft op 3 december 1999 een zestal uitspraken gedaan, waarbij de namens [Bedrijf I] tegen de besluiten 1, 6 en 7 ingestelde beroepen ongegrond zijn verklaard, de na-mens [Bedrijf II] tegen de besluiten 2, 3 en 8 ingestelde beroepen ongegrond zijn verklaard en de namens [naam directeur] tegen de besluiten 4, 5 en 9 ingestelde beroepen ongegrond zijn verklaard. Namens appellanten is tegen deze uitspraken hoger beroep ingesteld. Van de zijde van gedaagde zijn verweerschriften, alle gedateerd 27 maart 2000, ingediend. De gronden van het beroep zijn nader toegelicht in aanvullende beroepschriften (met bijlagen), alle bij de Raad binnengekomen op 13 juni 2000. Bij schrijven van 24 juli 2000 is van de zijde van appellanten een nader stuk overgelegd. Bij schrijven van 25 juli 2001 is van de zijde van [Bedrijf II] en [naam directeur], onder overlegging van een arrest van de Hoge Raad, een nadere toelichting gegeven op één van de door hen ingenomen standpunten. Desgevraagd heeft gedaagde bij brieven (met bijlagen) van 8 en 17 mei 2002 nader gereageerd op een aantal stellingen in de aanvullende beroepschriften. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 30 mei 2002, waar appellanten zijn verschenen bij hun gemachtigde mr. F.A. Piek, advocaat te Hoofddorp, en waar tevens [naam directeur] aanwezig was. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. A. van Eck, mr. F.W.M. Keunen en mr. M. Mulder, allen werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING In 1995 en in 1996 zijn door de Inspectiedienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (I-SZW) controles verricht bij een aantal tuinders. Op de percelen van de tuinders werden Poolse werknemers aangetroffen die niet over de vereiste tewerkstellingsvergunning beschikten. Uit het onderzoek van I-SZW en uit een vervolgens in 1996 door de I-SZW en de Opsporingsdienst van Gak Nederland B.V. gezamenlijk verricht onderzoek, zijn onder meer de volgende feiten naar voren gekomen. De Poolse arbeidskrachten waren werknemers van [Bedrijf I], een op 20 februari 1995 in Polen door [naam directeur] opgericht bedrijf. [Bedrijf I] sloot in Nederland koopovereenkomsten met tuinders waarbij te velde staande gewassen werden opgekocht. De gewassen werden verder bewerkt en geoogst door werknemers van [Bedrijf I], waarna [Bedrijf I] de gewassen op veilingen verkocht. Deze werkwijze wordt ook wel aangeduid als de oogst op stamconstructie. [naam directeur], destijds woonachtig in Nederland, stond in het Poolse Handelsregister geregistreerd als de directeur en enig aandeelhouder van [Bedrijf I]. In verband met de organisatie van de werkzaamheden die in Nederland werden verricht had [Bedrijf I] een overeenkomst gesloten met [Bedrijf II], op grond waarvan [Bedrijf II] onder meer bemiddelde voor [Bedrijf I]. [naam directeur] was directeur en enig aandeelhouder van [Bedrijf II]. Naar aanleiding van het onderzoek zijn de in rubriek I vermelde besluiten afgegeven. In deze gedingen moet worden beoordeeld of de aangevallen uitspraken waarbij het beroep tegen deze besluiten ongegrond is verklaard, in rechte stand kunnen houden. Besluit 1 Aan besluit 1 ligt het standpunt van gedaagde ten grondslag dat de ten behoeve van [Bedrijf I] werkzame Poolse arbeidskrachten in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot [Bedrijf I] staan en voorts dat [Bedrijf I] feitelijk in Nederland is gevestigd, zodat artikel 14 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 (verder: het Besluit) toepassing mist. Van de zijde van [Bedrijf I] is niet betwist dat de Poolse arbeidskrachten in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staan tot [Bedrijf I]. [Bedrijf I] stelt zich echter op het standpunt dat zij niet in Nederland maar in Polen is gevestigd, zodat op grond van artikel 14 van het Besluit voor de Poolse arbeidskrachten geen verzekeringsplicht bestaat voor de Nederlandse werknemersverzekeringen. Voorts is - kort samengevat - aangevoerd dat er sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel en van strijd met de Europa-overeenkomst. De rechtbank heeft geoordeeld dat [Bedrijf I] een buitenlandse vennootschap is, maar dat feitelijk sprake was van een in Nederland gevestigde onderneming. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat beleid en bestuur van de onderneming en de daaraan verbonden beslissingen en activiteiten werden bepaald door haar oprichter en meerderheidsaandeelhouder [naam directeur] en dat de rol van [naam aandeelhouder vennootschap] (verder: [naam aandeelhouder vennootschap]), die in Polen enige activiteiten ten behoeve van [Bedrijf I] verrichtte, slechts marginaal was. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de ten behoeve van [Bedrijf I] werkzame Poolse arbeidskrachten tot haar in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staan. Door [Bedrijf I] wordt dit ook niet betwist. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de Poolse arbeidskrachten, gelet op artikel 14, eerste lid, van het Besluit, al dan niet als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen dienen te worden beschouwd. Partijen verschillen in dit verband van mening over de vraag of [Bedrijf I] als buiten Nederland gevestigde werkgever is aan te merken. De Raad beantwoordt die vraag, evenals de rechtbank heeft gedaan, ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Waar een lichaam is gevestigd wordt blijkens artikel 2 van de sociale werknemersverzekeringswetten beoordeeld naar de omstandigheden. Op grond van de beschikbare gegevens staat vast dat [Bedrijf I] in februari 1995 door [naam directeur] is opgericht in Polen. Uit de gedingstukken, waaronder een rapport (met bijlagen) van de opsporingsdienst van Gak Nederland B.V. d.d. 27 januari 1997, een kort geding-vonnis van de Rechtbank 's-Hertogenbosch d.d. 1 oktober 1996, een uitspraak op bezwaar van de Belastingdienst d.d. 2 september 1997, en een vonnis van de Rechtbank 's-Hertogenbosch d.d. 12 december 1997, blijkt echter dat de bedrijfsactiviteiten in Polen marginaal waren en dat vrijwel alle voor een bedrijf als [Bedrijf I] relevante activiteiten in Nederland werden ontplooid door [naam directeur]. Hij legde de contacten tussen [Bedrijf I] en de tuinders, was aanspreekpunt in geval van problemen tussen de tuinders en de Poolse werknemers en was bevoegd werknemers die niet goed functioneerden weg te sturen. [naam directeur] onderhield tevens de contacten met de veilingen. Daarnaast werden ook de financiële zaken door [naam directeur] uitgevoerd. Hij opende op 1 juni 1995 bij de Rabobank te Son en Breugel een bankrekening op naam van [Bedrijf I]. In de rekeningcourant- overeenkomst werd hij aangeduid als de directeur van [Bedrijf I] en hij was als enige tekeningsbevoegd ten aanzien van de bankrekening. Afschriften werden uitsluitend naar zijn (Nederlandse) adres gezonden. Op deze bankrekening werd de gehele omzet van [Bedrijf I] gestort en van deze rekening werden door [naam directeur] geldbedragen opgenomen om de tuinders en de Poolse werknemers te betalen. Tegenover deze activiteiten van [naam directeur] in Nederland stonden de activiteiten van [naam aandeelhouder vennootschap] in Polen. Zij trad in mei 1995 in dienst van [Bedrijf I]. Bij een aandeelhoudersbe-sluit van 14 juni 1995 zou [naam aandeelhouder vennootschap] als bestuurder zijn benoemd en voorts zou zij 39 van de 80 aandelen in [Bedrijf I] van [naam directeur] hebben overgenomen. Wat er van de gestelde aandelenoverdracht en van deze benoeming ook zij - noch van de aandelenoverdracht, noch van het benoemen van [naam aandeelhouder vennootschap] tot bestuurder blijkt uit het Poolse Handelsregister - vast staat in ieder geval dat [naam directeur] steeds de meerderheid van de aandelen in bezit heeft gehad. Voorts blijkt uit een op 17 juni 1996 door [naam aandeelhouder vennootschap] afgelegde verklaring dat zij zich uitsluitend bezighield met de aangelegenheden van [Bedrijf I] in Polen en dat alle zaken die zich in Nederland afspeelden werden gedaan door [Bedrijf II]. Uit de verklaring blijkt dat [naam aandeelhouder vennootschap] bepaalde onder wiens leiding een groep werknemers werkzaamheden in Nederland verrichtte en dat zij contacten onderhield met de Poolse bedrijfsvereniging, ZUS. Uit de beschikbare gegevens blijkt voorts dat zij contacten onderhield met de families van de Poolse werknemers. Van andere relevante bedrijfsacti-viteiten van [naam aandeelhouder vennootschap] in Polen is niet gebleken. Tot slot acht de Raad van belang dat uit een aantal - in het kader van het strafrechtelijk onderzoek - bij [naam directeur] inbeslaggenomen bescheiden blijkt dat [naam aandeelhouder vennootschap] bij haar werkzaamheden nauwkeurige instructies kreeg van [naam directeur] en voorts dat [naam directeur] bij problemen met ZUS ook zelf contacten met deze Poolse bedrijfsvereni-ging onderhield. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de Raad met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat de rol van [naam aandeelhouder vennootschap] slechts marginaal van aard was en dat de feitelijke lei-ding over [Bedrijf I] bij [naam directeur] in Nederland berustte. Gelet op de positie van [naam directeur] binnen [Bedrijf I], van welke onderneming hij steeds meerderheidsaandeelhouder is gebleven, kan voorts niet worden gezegd dat [naam directeur] zijn activiteiten uitsluitend verrichtte op basis van de tussen [Bedrijf I] en [Bedrijf II] gesloten bemiddelingsovereenkomst. Bovenvermelde feiten en omstandigheden leiden de Raad tot de conclusie dat [Bedrijf I] feitelijk in Nederland was gevestigd, zodat artikel 14, eerste lid, van het Besluit toepassing mist. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat artikel 14, eerste lid, van het Besluit een uitzonderingsbepaling is. Op degene, die zich op een dergelijke uitzonderingsbepaling beroept, rust de verplichting in ieder geval een begin van bewijs te leveren ten aan-zien van het bestaan van de voorwaarden die in een dergelijke uitzonderingsbepaling zijn gesteld. Van de zijde van gedaagde is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [Bedrijf I] buiten Nederland gevestigd was. In het door [Bedrijf I] aangehaalde arrest van 9 december 1999 dat is gewezen door het Ge-rechtshof te 's-Hertogenbosch in een strafzaak tegen [naam directeur] ziet de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel te komen omtrent de vestigingsplaats van [Bedrijf I]. In die zaak heeft het Hof, onder vermelding van een aantal door de raadsman van [naam directeur] opgesomde feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat [Bedrijf I] in Polen is gevestigd, geoordeeld dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat [Bedrijf I] werkgever is in de zin van artikel 10 van de CSV. Namens [Bedrijf I] is gesteld dat de rechtseenheid vordert dat ook in het onderhavige geding wordt vastgesteld dat [Bedrijf I] niet in Nederland is gevestigd. Nog daargelaten dat ook in de eerder vermelde civiele vonnissen een van het arrest van 9 december 1999 afwijkend oordeel is gegeven, vastgesteld kan worden dat uit de formu-lering van het arrest blijkt dat de strafrechter, waar hij oordeelt dat geen sprake is van wettig en overtuigend bewijs, een andere toetsingsmaatstaf dient aan te leggen en ook daadwerkelijk heeft aangelegd dan de bestuursrechter aanlegt. Reeds om die reden kan het oordeel van de strafrechter in het onderhavige geding niet doorslaggevend worden geacht. Namens [Bedrijf I] is voorts het standpunt ingenomen dat zij aan de annulering van de aan-sluiting van [Bedrijf I] als werkgever bij - onder meer - een besluit van gedaagde van 11 februari 1998, het vertrouwen mocht ontlenen dat zij geacht werd te voldoen aan de voorwaarden van artikel 14 van het Besluit. Door desalniettemin bij besluit 1 het stand-punt in te nemen dat artikel 14 van het Besluit niet van toepassing is, handelt gedaagde in de visie van [Bedrijf I] in strijd met het vertrouwensbeginsel. De Raad kan [Bedrijf I] hierin niet volgen. Hoewel zonder meer aan [Bedrijf I] kan worden toegege-ven dat gedaagde ter zake van de annulering van [Bedrijf I] als werkgever zeker niet zorgvuldig heeft gehandeld, kon [Bedrijf I] hieraan niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat gedaagde zijn standpunt dat [Bedrijf I] een in Nederland gevestigde werkgever was, inmiddels had verlaten. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat op het moment waarop het onjuiste annuleringsbesluit werd afgegeven, de procedure in eerste aanleg tegen besluit 1 nog liep, in welke procedure gedaagde zich steeds uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat artikel 14 van het Besluit toepassing miste aangezien [Bedrijf I] een in Nederland gevestigde werkgever was. Dit standpunt is kort na de onterechte annulering, te weten op 28 februari 1998, in die procedure nogmaals kenbaar gemaakt door gedaagde. Het standpunt van [Bedrijf I] dat het bestreden besluit in strijd is met de Europa-overeenkomst aangezien het leidt tot dubbele premieheffing, terwijl de Europa-overeenkomst er op ge-richt is dubbele premieheffing te voorkomen, kan naar het oordeel van de Raad reeds daarom niet slagen, omdat van dubbele premieheffing niet is gebleken. Het had op de weg van [Bedrijf I] gelegen zulks aan te tonen. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de voor [Bedrijf I] werkzame Poolse arbeidskrachten weliswaar zijn aangemeld bij de ZUS, maar dat de namen en overige gegevens van deze werknemers niet bekend waren, omdat zij aangemeld waren voor "overeenkomsten tot het verrichten van enkele diensten". Uitsluitend de arbeidsverhouding tussen [Bedrijf I] en [naam aandeelhouder vennootschap] is aangemeld als dienstverband. Noch uit deze gegevens, noch uit de overige beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat in Polen premies zijn afgedragen. Op grond van vorenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de uitspraak van de rechtbank waarbij het beroep tegen besluit 1 ongegrond is verklaard voor bevestiging in aanmerking komt. Besluiten 2 en 4 Ingevolge artikel 16c, eerste lid onder a, van de CSV is hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en de voorschotpremie verschuldigd door een niet binnen het Rijk wonende of gevestigde werkgever: de leider van zijn vaste inrichting binnen het Rijk, zijn binnen het Rijk wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger, dan wel degene die de leiding heeft van de hier te lande verrichte werkzaamheden. Aan de besluiten 2 en 4, waarbij [Bedrijf II] en [naam directeur] onder toepassing van artikel 16c van de CSV aansprakelijk zijn gesteld voor de door [Bedrijf I] onbetaald gelaten (voorschot)premies over de jaren 1995 en 1996, ligt primair ten grondslag dat [Bedrijf I] - als statutair in Polen gevestigde onderneming - is aan te merken als buitenlandse werkgever in de zin van artikel 16c, eerste lid onder a, van de CSV en dat [Bedrijf II] en/of [naam directeur] zijn aan te merken als leider van de vaste inrichting in Nederland, dan wel als de vaste vertegenwoordiger van [Bedrijf I] in Nederland. Dit standpunt is mede gebaseerd op een uitspraak van de Raad van 8 april 1991, gepubliceerd in RSV 1992/12, waarin de Raad heeft geoordeeld dat voor de toepassing van de CSV niet van een materiële beoordeling van de vestigingsplaats dient te worden uitgegaan, maar van een formele beoordeling. Bij zijn uitspraak van 7 november 1997, gepubliceerd in USZ 1998/16, heeft de Raad dit oordeel bevestigd. De rechtbank heeft onder verwijzing naar haar uitspraak naar aanleiding van besluit 1 (verder: uitspraak I) vastgesteld dat [Bedrijf I] formeel in het buitenland is gevestigd, doch dat feitelijk sprake is van een in Nederland gevestigde onderneming. Onder verwijzing naar de evenvermelde uitspraak van de Raad van 8 april 1991 heeft de rechtbank overwogen dat voor de toepassing van de CSV van de formele vestigingsplaats dient te worden uit-gegaan. Voorts heeft de rechtbank op basis van de gronden die in uitspraak I hebben geleid tot de conclusie dat [naam directeur] beleid en bestuur van [Bedrijf I] en de daaraan verbonden beslissingen en activiteiten bepaalde, geconcludeerd dat [naam directeur] moet worden beschouwd als de vaste vertegenwoordiger van [Bedrijf I] binnen het Rijk. Naar het oordeel van de rechtbank dient voor [naam directeur] tevens te worden gelezen [Bedrijf II], aangezien [naam directeur] alleen/zelfstandig bevoegd directeur/bestuurder van [Bedrijf II] was en omdat de zakelijke contacten met [Bedrijf I] via [Bedrijf II] plaatsvonden. Namens [Bedrijf II] en [naam directeur] is in hoger beroep - kort samengevat - aangevoerd - dat [Bedrijf I] geen premieplichtige werkgever is in de zin van de CSV, zodat [Bedrijf II] en [naam directeur] niet aansprakelijk kunnen worden gesteld voor door [Bedrijf I] onbetaald gelaten premies; - dat de aansprakelijkstelling op grond van artikel 16c, eerste lid onder a, van de CSV niet verenigbaar is met het oordeel dat [Bedrijf I] een feitelijk in Nederland geves-tigde onderneming is; - dat de besluiten niet bevoegd zijn genomen, aangezien de aansprakelijkstellingen niet door of namens Gak Nederland B.V. zijn uitgevaardigd zoals vereist in artikel 11 van de CSV; - dat de besluiten in strijd zijn met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, aangezien nagelaten is de primair aansprakelijke aan te spreken en zo nodig invorderingsmaatregelen tegen haar te treffen alvorens [Bedrijf II] en [naam directeur] op grond van artikel 16c van de CSV aansprakelijk te stellen; - dat de aansprakelijkstellingen tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. De Raad overweegt het volgende. Dat de Raad [Bedrijf II] en [naam directeur] niet volgt in hun stelling dat [Bedrijf I] geen premieplichtige werkgever is, volgt reeds uit hetgeen is overwogen naar aanleiding van besluit 1. Namens [Bedrijf II] en [naam directeur] is het standpunt ingenomen dat de aansprakelijkstelling op grond van artikel 16c, eerste lid onder a, van de CSV niet verenigbaar is met het oordeel dat [Bedrijf I] een feitelijk in Nederland gevestigde onderneming is: indien [Bedrijf I] een feitelijk in Nederland gevestigde werkgever is, kan zij niet tevens een niet binnen het Rijk gevestigde werkgever in de zin van artikel 16c, eerste lid onder a, van de CSV zijn. [Bedrijf II] en [naam directeur] erkennen weliswaar dat dit - gelet op de huidige stand van de jurisprudentie waarin voor de toepassing van de sociale werknemersverzekeringswetten een materieel vestigingscriterium wordt gehanteerd en voor de toepassing van de CSV een formeel vestigingscriterium - thans wel mogelijk is, maar zij betwisten uitdrukkelijk de juistheid van het in de uitspraak van 8 april 1991 neergelegde oordeel van de Raad dat bij de toepassing van de CSV een formeel vestigingscriterium dient te worden gehanteerd. Ter onderbouwing hiervan hebben zij verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 20 april 2001, gepubliceerd in NJ 2001/465. In het arrest van de Hoge Raad, dat betrekking heeft op de aansprakelijkstelling van een lichaam onder toepassing van artikel 33 van de Invorderingswet 1990, is geoordeeld dat aansprakelijkstelling op grond van die bepaling slechts kan plaatsvinden indien een lichaam niet in Nederland is gevestigd en voorts dat artikel 33 van de Invorderingswet 1990 een materieel vestigingsbegrip kent. De Raad ziet in het evenvermelde arrest van de Hoge Raad aanleiding zijn in de uitspraak van 8 april 1991 neergelegde oordeel dat voor de toepassing van de CSV een formeel vestigingscriterium dient te worden gehanteerd, te verlaten. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat blijkens de Memorie van toelichting bij artikel 16c van de CSV met de invoering van deze bepaling is beoogd een met artikel 32 van de Wet op de Loonbelasting 1964 vergelijkbare bepaling te creëren, omdat het gewenst werd gevonden dat op het terrein van de sociale verzekering zoveel mogelijk dezelfde invorderingsmogelijkheden bestaan als op het terrein van de loonbelasting. Artikel 32 van de Wet op de Loonbelasting 1964 is met ingang van 1 juni 1990 overgebracht naar artikel 33 van de Invorderingswet 1990. Gelet op de uit de toelichting blijkende bedoeling van de wetgever is het naar het oordeel van de Raad aangewezen artikel 33 van de Invorderingswet 1990 en artikel 16c van de CSV waar mogelijk eenduidig te interpreteren. De Raad ziet geen aanknopingspunten om zijn oordeel aan de hand van welk criterium de vestigingsplaats in artikel 16c van de CSV dient te worden vastgesteld af te laten wijken van het oordeel dat de Hoge Raad omtrent dit criterium heeft gegeven in het kader van artikel 33 van de Invorderingswet 1990. De Raad zal derhalve bij de toepassing van artikel 16c, eerste lid onder a, van de CSV in het vervolg een materieel criterium hanteren. Bovenstaande overwegingen en hetgeen is overwogen in het kader van de beoordeling van besluit 1 brengen mee dat [Bedrijf I] niet kan worden aangemerkt als een niet binnen het Rijk wonende of gevestigde werkgever in de zin van artikel 16c, eerste lid onder a, van de CSV, zodat de aansprakelijkheid van [Bedrijf II] en [naam directeur] voor de door [Bedrijf I] onbetaald gelaten premies niet op deze bepaling kan worden gebaseerd. Subsidiair is de aansprakelijkstelling gebaseerd op artikel 16c, eerste lid onder b, van de CSV. Ingevolge die bepaling is ieder van de werkgevers hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en de voorschotpremie die verschuldigd is door twee of meer werkgevers. De Raad dient derhalve de vraag te beantwoorden of [Bedrijf II] en [naam directeur] kunnen worden aangemerkt als medewerkgevers in de zin van artikel 16c, eerste lid onder b, van de CSV. Blijkens de hiervoor bij de beoordeling van besluit 1 vermelde feiten en omstandigheden had [naam directeur] niet alleen de meerderheid van de aandelen in zowel [Bedrijf I] als [Bedrijf II], maar verrichtte hij tevens een groot aantal werkgeverstaken, zoals het betalen van loon en het wegsturen van niet goed functionerende werknemers, waaruit het uitoefenen van werkgeversgezag blijkt. Gelet op de positie van [naam directeur] binnen zowel [Bedrijf I] als [Bedrijf II] en voorts gelet op de door de rechtbank gememoreerde omstandigheid dat de werkgevers-taken van [naam directeur] werden uitgeoefend via een overeenkomst met [Bedrijf II], is de Raad tot het oordeel gekomen dat er sprake was van een zodanige verwevenheid tussen [Bedrijf I], [Bedrijf II] en [naam directeur] dat [Bedrijf II] en [naam directeur] beiden als medewerkgevers dienen te worden aangemerkt. Vorenstaande brengt mee dat de aansprakelijkstelling van [Bedrijf II] en [naam directeur] kan worden gedragen door het - subsidiair - daaraan ten grondslag gelegde artikel 16c, eerste lid onder b, van de CSV. Naar aanleiding van de grief van [Bedrijf II] en [naam directeur] dat de besluiten onbevoegd zijn genomen, oordeelt de Raad dat uit de bij schrijven van 17 mei 2002 door gedaagde over-gelegde stukken blijkt dat L.T. van den Bos gemachtigd was besluiten als de onderhavige te ondertekenen. Deze grief kan derhalve niet slagen. De Raad kan [Bedrijf II] en [naam directeur] voorts niet volgen in hun standpunt dat de besluiten in strijd zijn met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel nu gedaagde heeft nagelaten eerst [Bedrijf I] aan te spreken. Uit het zich onder de gedingstukken bevindende rapport van de Opsporingsdienst blijkt dat door de Poolse Kamer van Koophandel het handelsrisico van [Bedrijf I] hoog werd ingeschat. Bovendien is [Bedrijf I] een statutair in het buitenland gevestigde vennootschap, hetgeen de invordering volgens gedaagde zou bemoei-lijken. Onder deze omstandigheden, waarin reeds bij het opleggen van de premienota's duidelijk was dat [Bedrijf I] geen of gering verhaal zou bieden, kon gedaagde op grond van zijn beleid en de jurisprudentie van de Raad afzien van incasso bij [Bedrijf I] en kon gedaagde direct overgaan tot aansprakelijkstelling van [Bedrijf II] en [naam directeur]. Tot slot kan ook de grief dat het bedrag van de aansprakelijkstelling tot een te hoog be-drag is vastgesteld niet slagen. Voor zover namens [Bedrijf II] en [naam directeur] is betoogd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de in Polen afgedragen premies overweegt de Raad, onder verwijzing naar hetgeen bij de beoordeling van besluit 1 is overwogen, dat van het betalen van premies voor de Poolse arbeidskrachten in Polen niet is gebleken. Voor zover namens [Bedrijf II] en [naam directeur] het standpunt is ingenomen dat zij niet aanspra-kelijk kunnen worden gesteld voor de onbetaald gelaten voorschotnota overweegt de Raad dat in artikel 16c van de CSV uitdrukkelijk is bepaald dat de hoofdelijke aansprakelijkheid ziet op zowel de premie als de voorschotpremie. De opgelegde boetes worden ingevolge artikel 12, vijfde lid, van de CSV als premie beschouwd tenzij in de wet anders is bepaald. Nu in artikel 16c van de CSV geen uitzondering op deze regel is opgenomen, dient de opgelegde boete in het onderhavige geval als premie te worden aangemerkt en zijn [Bedrijf II] en [naam directeur] ook voor deze bedragen aansprakelijk. De stelling van [Bedrijf II] en [naam directeur] dat het bedrag van de aansprakelijkstelling dient te worden verminderd met hetgeen reeds is betaald door middel van verrekening door de ontvanger van de belastingen, miskent dat via de ontvanger van de belastingen verrekende bedragen weliswaar van invloed zijn op het bedrag dat nog door [Bedrijf II] en [naam directeur] dient te worden betaald, maar dat het bedrag van de aansprakelijkstelling zelf door de verrekeningen niet wordt beïnvloed. Het bedrag van de aansprakelijkstelling wordt immers slechts bepaald door hetgeen door [Bedrijf I] onbetaald is gelaten aan premiebedragen. Gelet op vorenstaande overwegingen komen de uitspraken waarbij de beroepen tegen de besluiten 2 en 4 ongegrond zijn verklaard voor bevestiging in aanmerking, zij het op andere gronden. Besluiten 3 en 5 Bij de besluiten 3 en 5 heeft gedaagde geweigerd aan respectievelijk [Bedrijf II] en [naam directeur] uitstel van betaling te verlenen voor betaling van de premie van f 744.236,28. Gedaagde beroept zich daarbij op zijn beleid, inhoudend dat in beginsel geen uitstel van betaling wordt verleend in geval van bezwaar en beroep, tenzij er sprake is van zwaarwegende argumenten. Van dergelijke zwaarwegende argumenten is volgens gedaagde geen sprake. De tegen die besluiten ingestelde beroepen zijn door de rechtbank ongegrond verklaard. In hoger beroep is daartegen aangevoerd dat het beleid waarop gedaagde zich beroept bij het afwijzen van het verzoek om uitstel in strijd is met het beleid van het Tica, zoals dat is gepubliceerd in Tica-circulaire C.95.08. Dat beleid heeft in de visie van [Bedrijf II] en [naam directeur] namelijk als uitgangspunt dat voor het bestreden gedeelte van de premie uitstel van betaling wordt verleend. Voorts is namens [Bedrijf II] en [naam directeur] het standpunt ingenomen dat een boete ingevolge artikel 6 van het EVRM pas mag worden ingevorderd indien die boete onherroepelijk vaststaat. Ter zitting is er van de zijde van gedaagde op gewezen dat de passage uit de Tica-circulaire waarop [Bedrijf II] en [naam directeur] zich beroepen, uitsluitend ziet op gevallen waarin er sprake is van tijdelijke betalingsproblemen en dat daaruit niet kan worden afgeleid dat als uitgangspunt zou gelden dat voor het bestreden gedeelte van de premie uitstel van betaling wordt verleend. De Raad onderschrijft dit standpunt van gedaagde. Uit bedoelde circulaire kan naar het oordeel van de Raad niet het algemene uitgangspunt worden afgeleid dat in gevallen als het onderhavige uitstel van betaling wordt verleend. Het namens [Bedrijf II] en [naam directeur] ingenomen standpunt dat boetes slechts kunnen worden ingevorderd als zij onherroepelijk vaststaan, kan, gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 9 oktober 1996, gepubliceerd in BNB 1997/6, evenmin worden gevolgd. Ook overigens heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat gedaagde ten onrechte heeft geweigerd uitstel van betaling te verlenen. Het vorenstaande brengt mee dat de uitspraken van de rechtbank, waarbij de beroepen tegen de besluiten 3 en 5 ongegrond zijn verklaard, voor bevestiging in aanmerking komen. Besluit 6 Bij besluit van 12 december 1997 heeft gedaagde aan [Bedrijf I] medegedeeld dat de gedif-ferentieerde premie over het premiejaar 1998 is vastgesteld op 0,09%. Vervolgens heeft [Bedrijf I] op 11 februari 1998 van gedaagde een brief ontvangen waarin is medegedeeld dat gebleken is dat er geen verzekeringsplichtig personeel tot [Bedrijf I] in dienstbetrekking heeft gestaan en dat deswege de aansluiting bij de sector "groothandel II" is geannuleerd, hetgeen is bevestigd in een telefoongesprek d.d. 23 februari 1998. Op 3 maart 1998 is [Bedrijf I] er van op de hoogte gesteld dat de brief van 11 februari 1998 niet juist was en dat de aansluiting abusievelijk is geannuleerd. Bij brief van 29 april 1998 heeft gedaagde vervolgens aan [Bedrijf I] medegedeeld dat zij geen verzekeringsplichtig personeel in dienst heeft gehad en dat daarmee het besluit van 12 december 1997 kwam te vervallen. Op 27 mei 1998 is wederom aan [Bedrijf I] medegedeeld dat de gedifferentieerde premie over het premiejaar 1998 was vastgesteld op 0,09%. Bij besluit 6 is het tegen dat besluit ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 6 ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij onder verwijzing naar uitspraak I overwogen dat [Bedrijf I] een in Nederland gevestigde onder-neming is die premieplichtig is ten aanzien van de bij haar in dienst zijnde Poolse werknemers, zodat terecht premie is vastgesteld over het premiejaar 1998. De rechtbank heeft geen reden gezien aan de juistheid van de premievaststelling als zodanig te twijfelen, aangezien daartegen door [Bedrijf I] geen gronden waren aangevoerd. Namens [Bedrijf I] is in de eerste plaats betwist dat zij is te beschouwen als Nederlandse werk-gever. Voorts is aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel meebrengt dat [Bedrijf I]'s gerechtvaardigde verwachting dat haar aansluiting was geannuleerd en dat zij derhalve voldeed aan alle voorwaarden van artikel 14, eerste lid, van het Besluit, moet worden gehonoreerd. Wat betreft het namens [Bedrijf I] ingenomen standpunt dat zij niet is te beschouwen als Nederlandse werkgever volstaat de Raad met een verwijzing naar hetgeen is overwogen bij de beoordeling van besluit 1. Naar aanleiding van het beroep op het vertrouwensbeginsel merkt de Raad - onder verwijzing naar hetgeen dienaangaande is overwogen bij de beoordeling van besluit 1 - op dat [Bedrijf I] aan haar annulering als werkgever niet het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat gedaagde zijn standpunt dat [Bedrijf I] niet voldeed aan alle voorwaarden van artikel 14, eerste lid, van het Besluit, inmiddels had verlaten. De onzorgvuldige handelwijze van gedaagde ter zake van de annulering van [Bedrijf I] als werkgever kan er niet aan afdoen dat gedaagde gehouden bleef de verschuldigde premie over het premiejaar 1998 vast te stellen. Vorenstaande overwegingen leiden de Raad tot de conclusie dat de uitspraak waarbij het beroep tegen besluit 6 ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt. Besluiten 7, 8 en 9 Bij de besluiten 7, 8 en 9 zijn ongegrond verklaard de bezwaren van [Bedrijf I], [Bedrijf II] en [naam directeur] tegen het bij de beoordeling van besluit 6 genoemde besluit van 3 maart 1998. Voor een overzicht van de relevante feiten verwijst de Raad naar de bij de beoordeling van besluit 6 vermelde feiten. De rechtbank heeft - bij twee afzonderlijke uitspraken - onder verwijzing naar uitspraak I geoordeeld dat [Bedrijf I] premieplichtig is ten aanzien van de bij haar in dienst zijnde Poolse werknemers. De warrige besluitvorming op dit punt kan naar het oordeel van de recht-bank niet afdoen aan de juistheid van gedaagdes beslissing daaromtrent. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de besluiten voldoende zijn gemotiveerd, gelet ook op het feit dat de procedure tegen besluit 1 al die tijd aanhangig is geweest. Zolang besluit 1, respectievelijk de hoofdelijke aansprakelijkstellingen van [Bedrijf II] en [naam directeur] niet definitief van de baan waren, mochten appellanten er niet op vertrouwen dat gedaagde zijn aanvankelijke standpunt had verlaten. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde van zijn herzieningsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt op een wijze die voldoet aan de daaraan in de jurisprudentie gestelde eisen. In hoger beroep is namens appellanten aangevoerd dat de annuleringsbesluiten, waar-onder de besluiten van 11 februari 1998 en 29 april 1998, juist waren en formele rechtskracht hebben gekregen. Hiertoe is er van de zijde van appellanten op gewezen dat [Bedrijf I] geen in Nederland gevestigde werkgever is en dat de annulering van [Bedrijf I] als werkgever derhalve terecht is. Voorts is aangevoerd dat de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel vorderen dat herziening van de annuleringsbesluiten ten nadele van appellanten achterwege dient te blijven. Subsidiair is gesteld dat herziening met terugwerkende kracht achterwege dient te blijven. De grief dat de annuleringsbesluiten juist waren kan, gelet op hetgeen de Raad heeft overwogen bij de beoordeling van besluit 1, niet slagen. De Raad volgt appellanten evenmin in hun stelling dat het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel vorderen dat herziening van de annuleringsbesluiten achterwege dient te blijven. De Raad stelt zich daarbij achter de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Voorts verwijst de Raad naar hetgeen met betrekking tot het vertrouwensbeginsel is overwogen bij de beoordeling van besluit 1. Met betrekking tot het rechtszekerheidsbeginsel voegt de Raad daaraan nog toe dat appellanten de onregel-matigheid van de annuleringsbesluiten zeker konden onderkennen, aangezien in de desbetreffende periode de beroepsprocedure tegen besluit 1 aanhangig was. Gelet op vorenstaande overwegingen komen de uitspraken waarbij de beroepen tegen de besluiten 7, 8 en 9 ongegrond zijn verklaard voor bevestiging in aanmerking. Tot slot overweegt de Raad met betrekking tot alle gedingen geen termen aanwezig te achten om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het voorgaande leidt de Raad tot de volgende beslissing. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken. Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2002. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen.