Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE7057

Datum uitspraak2002-08-30
Datum gepubliceerd2002-08-30
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers19/810082-02
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK VAN HET ARRONDISSEMENT ASSEN STRAFVONNIS van de Meervoudige kamer in de zaak van het openbaar ministerie tegen: [v[verdachte]e], geboren te [geboortegegevens verdachte], wonende te [woonplaats verdachte], thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Leeuwarden. Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2002, 9 augustus 2002, 12 augustus 2002, 15 augustus 2002 en 19 augustus 2002. De verdachte is telkens verschenen, telkens bijgestaan door mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.A.M. Wolters. De vordering houdt in: een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren. TENLASTELEGGING De verdachte is ingevolge ter terechtzitting gewijzigde tenlastelegging bij dagvaarding tenlastegelegd, dat 1. hij in of omstreeks de periode van 10 mei 1993 tot en met 11 mei 1993, te Gijsselte, althans in de gemeente Ruinen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer2], geboren 23 februari 1978 van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer2] bij de keel/hals vastgepakt/vastgegrepen en/of die keel/luchtpijp van die [slachtoffer2] dichtgedrukt/dichtgeknepen en/of dichtgedrukt/dichtgeknepen gehouden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer2] is overleden; althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, terzake dat hij in of omstreeks de periode van 10 mei 1993 tot en met 11 mei 1993, te Gijsselte, althans in de gemeente Ruinen, opzettelijk [slachtoffer2] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer2] bij de keel/hals vastgepakt en/of (vervolgens) de keel/luchtpijp van die [slachtoffer2] dichtgedrukt/dichtgeknepen en/of dichtgedrukt/dichtgeknepen gehouden, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer2] is overleden; 2. hij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip, in of omstreeks de periode van 1 juli 2000 tot en met 1 juli 2001, te Zuidwolde, althans in de gemeente De Wolden, (telkens) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om (telkens) opzettelijk [naam slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet (telkens) die [naam slachtoffer] bij de keel/hals heeft vastgepakt/vastgegrepen en/of (vervolgens) de keel/luchtpijp van die [naam slachtoffer] heeft dichtgedrukt/dichtgeknepen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf (telkens) niet is voltooid; althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, terzake dat hij op verschillende tijdstippen, althans op enig tijdstip, in of omstreeks de periode van 1 juli 2000 tot en met 1 juli 2001, te Zuidwolde, althans in de gemeente De Wolden, (telkens) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [naam slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet (telkens) die [naam slachtoffer] bij de keel/hals heeft vastgegrepen/vastgepakt en/of (telkens) de keel/luchtpijp van die [naam slachtoffer] heeft dichtgedrukt/dichtgeknepen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf (telkens) niet is voltooid; althans, indien ook terzake van het laatstvermelde geen veroordeling mocht volgen, terzake dat hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2000 tot en met 1 juli 2001, te Zuidwolde, althans in de gemeente De Wolden, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk mishandelend [naam slachtoffer] bij de keel/hals heeft vastgegrepen/vastgepakt en/of de keel/luchtpijp van die [naam slachtoffer] heeft dichtgeknepen/dichtgedrukt, waardoor die [naam slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden; Indien de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten bevat, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor blijkens het onderzoek ter terechtzitting niet geschaad in de verdediging. TEN AANZIEN VAN HET ONDER 1 TENLASTEGELEGDE 1. Het standpunt van de officier van justitie en de verdediging Naar het oordeel van de officier van justitie dient de verdachte te worden vrijgesproken van moord en veroordeeld te worden voor doodslag. De raadsman van de verdachte heeft evenwel aangevoerd dat [verdachte[verdachte] niet alleen van moord dient te worden vrijgesproken, maar ook van doodslag. [verdachte[verdachte] heeft zowel ten overstaan van de politie als van de rechtbank volgehouden onschuldig te zijn. 2. De door de officier van justitie gepresenteerde bewijsmiddelen Het onderzoek naar de zaak heeft een omvangrijk dossier opgeleverd. Veel materiaal in het dossier kan niet als bewijsmiddel dienen, omdat het niets of te weinig zegt over de betrokkenheid van [verdachte] bij het delict. Dat is de reden dat de rechtbank aan dat materiaal in haar vonnis geen aandacht zal besteden. De rechtbank zal zich beperken tot de bewijsmiddelen die wijzen in de richting van [verdachte] als mogelijke dader van het delict. Het zijn de bewijsmiddelen die ook door de officier van justitie in zijn requisitoir zijn genoemd. Kort samengevat is de bewijsconstructie die de officier van justitie voor ogen heeft, als volgt: 1) Voor de officier van justitie staat vast dat [slachtoffer] samen met [verdachte[verdachte] op 10 mei 1993 om en nabij 16.30 uur op de vijfsprong (ter hoogte van de Echtensedijk en de Gijsselterweg) heeft gestaan. Deze vijfsprong is de plek waar getuigen [slachtoffer] voor het laatst hebben gezien en is zo'n 400 meter verwijderd van de plaats waar op 11 mei 1993 het stoffelijk overschot van Andrea is gevonden. [verdachte] zelf zegt dat hij op 10 mei 1993 noch Andrea heeft gezien of gesproken, noch op of in de buurt van de betreffende vijfsprong is geweest. Hij zou de hele dag thuis in [woonplaats verdachte] zijn geweest en zich hebben voorbereid op het naderend schoolexamen. De stelling dat [verdachte[verdachte] (in tegenstelling tot wat hij zelf zegt) [slachtoffer] wel ter hoogte van de vrijsprong heeft ontmoet, baseert de officier van justitie op de verklaringen van [getuige1]., [getuige2]. en [getuige3[verdachte] (die hebben verklaard dat zij [verdachte[verdachte] herkennen als de persoon die zij op 10 mei 1993 omstreeks 16.30 uur op of nabij de vijfsprong hebben gezien) en op uitlatingen die door [verdachte[verdachte] zelf zijn gedaan. Zo zou [verdachte[verdachte] (toen hij in mei 1993 met de rechercheurs De H. en J. sprak) hebben gelogen over zijn bromfiets. Volgens de toen opgemaakte mutatie zou [verdachte[verdachte] hebben gezegd dat zijn brommer kapot was, terwijl achteraf zou zijn gebleken dat dat niet het geval was. Voorts zou [verdachte[verdachte] tegen detective Robert van H. hebben gezegd de vijfsprong op 10 mei 1993 wel te zijn gepasseerd. Ook verwijst de officier van justitie naar uitlatingen van de verdachte waaruit af te leiden is dat hij op de hoogte was van de route die Andrea aflegde en het tijdstip waarop zij de vijfsprong passeerde. 2) Verder hecht de officier van justitie belang aan de verklaringen van een aantal ex-vriendinnen van [verdachte[verdachte], waaruit zou blijken in welke situaties verdachte jaloers werd en hen bij de keel greep. 3) Tenslotte put de officier van justitie het bewijs voor het onder 1 (subsidiair) tenlastegelegde uit de verklaring van [getuige[getuige 4], die verklaard heeft dat [verdachte[verdachte] tegenover hem bekend heeft een meisje in de bossen van Ruinen te hebben gewurgd. Uit het bovenstaande blijkt dat de door de officier van justitie voorgestane bewijsconstructie hoofdzakelijk steunt op getuigenverklaringen. Uit onderzoek en ervaring is gebleken dat getuigen, ook als ze volkomen te goede trouw zijn, in hun verklaringen niet altijd de werkelijkheid weergeven. Tussen de herinnering die zij hebben en hetgeen werkelijk heeft plaatsgevonden kunnen (soms grote) verschillen zitten. Omdat in deze zaak tussen de herinnering van de getuigen en hetgeen waarop die herinnering betrekking had een groot tijdsverloop zat, dienden naar het oordeel van de rechtbank de waarde van de getuigenverklaringen met een grote mate van nauwgezetheid onderzocht te worden. Mede daarom heeft de rechtbank er voor gekozen een groot aantal getuigen op de zitting te horen. Volledigheidshalve zij hier het volgende vermeld. In de fase van de voorlopige hechtenis dient de rechtbank op basis van het door de officier van justitie verstrekte dossier te beoordelen of er sprake is van voldoende ernstige bezwaren tegen een verdachte ter zake van hem verweten feiten. Voor een grondige toets/beoordeling van de waarde van de in dat stadium in het dossier opgenomen bewijsmiddelen is in die fase van het strafproces geen ruimte. Dit kan pas gedurende het onderzoek ter terechtzitting plaatshebben. Onder 6 zal de rechtbank de bewijsmiddelen uitvoerig bespreken. Daarvoor zal de rechtbank een aantal opmerkingen maken over de wijze waarop de politie een aantal getuigenverklaringen op schrift heeft gesteld, het verstrekken van de op schrift gestelde verklaringen aan de opgeroepen getuigen en het niet toevoegen aan het dossier van onderzoeksresultaten. 3. De wijze waarop de politie de verhoren in het proces-verbaal heeft weergegeven Vrijwel alle getuigen die op de zitting zijn gehoord, zijn ook door de politie gehoord. Van die verhoren heeft de politie proces-verbaal opgemaakt. De politie heeft in de meeste gevallen niet letterlijk in het proces-verbaal weergegeven wat de getuigen hebben verklaard. Als de politie er voor kiest een verklaring niet letterlijk weer te geven, kan dit tot gevolg hebben dat hetgeen op papier komt niet geheel overeenkomstig de herinnering van de getuige is. De kans op verschillen tussen de afgelegde verklaring en de verklaring op schrift wordt nog groter, indien pas geruime tijd nadat de verklaring is afgelegd, proces-verbaal wordt opgemaakt. In deze zaak is soms zeer lange tijd verstreken (zelfs meer dan anderhalf jaar) tussen het afleggen van de verklaring en het opmaken van het proces-verbaal. Verder is het zo dat een aantal getuigen vaker dan één keer door de politie verhoord is, maar dat niet van alle verhoren afzonderlijk proces-verbaal is opgemaakt. Zo is [getuige1]. op 20 januari 2000 en op 27 oktober 2000 gehoord. Daarvan is (pas) op 8 oktober 2001 één proces-verbaal opgemaakt. Dat van twee verklaringen één proces-verbaal wordt opgemaakt heeft als belangrijk nadeel dat niet nagegaan kan worden wanneer de getuige wat verklaard heeft, waardoor bijvoorbeeld niet te achterhalen is of de verklaring is beïnvloed door berichten in de media die in de periode tussen het afleggen van de beide verklaringen zijn verspreid. Wat de oorzaak van deze werkwijze ook moge zijn, het leidt er toe dat de rechtbank de betrouwbaarheid en (dus) de bruikbaarheid voor het bewijs van dergelijke processen-verbaal lager inschat dan in het geval dat direct na de verklaring proces-verbaal wordt opgemaakt en waarbij (dan dus) dat proces-verbaal slechts betrekking heeft op één verklaring. Het feit dat de processen-verbaal ondertekend zijn door degene die de verklaring heeft afgelegd doet aan dat oordeel niet af, omdat degene die ondertekent meestal niet de strafrechtelijke implicaties van de verschillen tussen zijn herinnering en hetgeen in het proces-verbaal staat, zal onderkennen. 4. Het verstrekken van de processen-verbaal aan de opgeroepen getuigen Naast de belangrijke rol die getuigenverklaringen in dit proces spelen, vormde de mogelijkheid dat er verschillen zouden bestaan tussen enerzijds de herinnering van de getuigen en anderzijds het proces-verbaal van de politie waarin verslag wordt gedaan van die herinnering, aanleiding voor de rechtbank om de getuigen op de zitting zelf te horen. De rechtbank wilde op de zitting van de getuigen horen wat zij zich nog konden herinneren en niet horen wat door verbalisanten in het proces-verbaal is opgeschreven. De rechtbank acht het daarom onbegrijpelijk dat de officier van justitie toestemming heeft gegeven om na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting, maar nog voordat de ondervraging van de betreffende reeds opgeroepen getuigen beëindigd of aangevangen was, in ieder geval aan drie getuigen (waaronder de "kroongetuige" [getuige4]) de processen-verbaal van verhoor bij de politie te verstrekken. Hoewel de rechtbank het verlenen van toestemming door de officier van justitie om de processen-verbaal -vlak vóór het verhoor op de zitting- aan de getuigen te verstrekken, kwalijk acht, zal zij (naast deze constatering) daar verder geen consequenties aan verbinden. Daarbij speelt een rol dat de rechtbank niet het idee had dat de getuigen -door het verstrekken van de processen-verbaal- anders hebben verklaard dan in geval dat zij hier niet de beschikking over hadden gehad. Voorts heeft de rechtbank niet de indruk dat de officier van justitie toestemming verleende met het doel om de getuigen te sturen bij het afleggen van hun verklaring ter terechtzitting. 5. Het niet toevoegen aan het dossier van onderzoeksresultaten Op de zitting van 15 augustus 2002 heeft de advocaat van de verdachte aan de officier van justitie gevraagd of het klopt dat aan 15 operators (die 112-meldingen behandel(d)en) is gevraagd of zij zich kunnen herinneren een gesprek te hebben gevoerd waarover door de getuige [getuige4] verklaard is. De officier van justitie heeft bevestigd dat een dergelijk onderzoek is verricht, zij het dat hij niet weet aan hoeveel operators de betreffende vraag is gesteld. Resultaat van het onderzoek is dat men geen operator heeft gevonden die zich een dergelijk gesprek kan herinneren. Tijdens de zitting van 19 augustus 2002 heeft de officier van justitie, nadat de rechtbank hem daarnaar had gevraagd, gezegd dat van dat onderzoek geen proces-verbaal is opgemaakt en dat hij er niet aan gedacht heeft om de resultaten van dat onderzoek aan het dossier toe te voegen. Het uitgangspunt van strafvordering is dat de rechtbank er op moet kunnen vertrouwen dat het dossier volledig is. Het is de officier van justitie die verantwoordelijk is voor de samenstelling van het dossier. Hij dient alle stukken die enige relevantie hebben voor de door de rechtbank te nemen beslissingen aan het dossier toe te voegen. Dat zijn niet alleen de stukken die belastend kunnen zijn voor de verdachte, maar ook de stukken die ontlastend kunnen zijn. Omdat de rechtbank slechts beschikt over het dossier, kan de rechtbank nauwelijks controleren of de officier van justitie ook werkelijk alle stukken, die in het voordeel van de verdachte kunnen zijn, aan het dossier toevoegt. Dankzij de door de advocaat gestelde vraag is de rechtbank op de hoogte van het resultaat van het onderzoek naar de 112-operators. Dat de officier van justitie niet uit zichzelf het resultaat aan het dossier heeft toegevoegd, merkt de rechtbank aan (zoals uit het bovengestelde blijkt) als een verzuim. Echter ook hieraan zal de rechtbank - naast het doen van de constatering - geen consequenties verbinden, mede omdat in dit geval de rechtbank van oordeel is dat de officier van justitie niet het opzet had de rechtbank te misleiden of het recht van de verdachte op een eerlijk proces te frustreren. Na deze opmerkingen zal de rechtbank ingaan op de afzonderlijke verklaringen van de getuigen, welke volgens de officier van justitie in de bewijsconstructie kunnen worden opgenomen. 6. De beoordeling van het bewijsmateriaal 6.1 De verklaringen afgelegd door [getuige2]. Voor zover uit het dossier blijkt is [getuige2]. voor het eerst op 2 juli 1998 gehoord. Zij werd toen onder hypnose gehoord. Op 22 december 1999 is [getuige2]. opnieuw gehoord. Zij zou toen verklaard hebben dat zij er zeker van was op 10 mei 1993, rond 16.30 uur [slachtoffer] te hebben gezien met een jongen die op een bromfiets zat. Op het moment dat zij Andrea en de jongen zag, zat zij bij haar toenmalige vriend Hilbertus H. in de auto. Bij vlagen ziet zij de jongen zo maar voor zich op de bromfiets zitten. Zij beschrijft dan hoe de jongen er volgens haar uit zag. Hij zou donker (mogelijk bruinachtig) haar hebben gehad in een vlot, gedekt kapsel. Het haar komt in de nek en aan de voorkant valt het zowel opzij als iets op het voorhoofd. Ten aanzien van de brommer verklaart ze dat het een sportieve bromfiets was; zij dacht een klein model. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat aan [getuige2]. medio september 2000 een kopie van [verdachte]'s rijbewijsfoto is getoond. Zij zou toen gezegd hebben: "Dat is hem". Op woensdag 20 juni 2001 is aan [getuige2]. een klassenfoto uit 1993 met daarop onder andere [verdachte[verdachte] getoond. Zij kwam toen niet tot een aanwijzing. Op 2 mei 2002 is [getuige2]. een foto van de bromfiets getoond, welke bromfiets op 10 mei 1993 in het bezit was van [verdachte[verdachte] Hoewel volgens [getuige2]. de bromfiets wel voldoet aan het model dat zij zich herinnert, merkt ze tevens op dat het spatbord van de bromfiets op de foto hoger zit dan van de bromfiets die zij zich herinnert. Verder kan zij zich het geel van de bromfiets op de foto niet herinneren. Op 19 juni 2002 is [getuige2]. nog gehoord naar aanleiding van de televisieprogramma's waarin [verdachte[verdachte] was te zien. Zij verklaarde dat zij wel een televisieprogramma heeft gezien waarin een jongen met balkje voor de ogen zei dat [slachtoffer] een lief meisje was en veel van paarden hield of iets dergelijks. Zij had hier echter maar een korte flits van gezien. In die jongen die zij op televisie zag heeft zij niet de jongen kunnen herkennen die zij op 10 mei 1993 heeft gezien. Tenslotte is [getuige2]. op de zitting van 5 augustus 2002 gehoord. Zij heeft toen de verdachte niet herkend als de jongen die zij destijds op 10 mei 1993 heeft gezien. Hetgeen [getuige2]. ten aanzien van de brommer verklaart, sluit niet helemaal uit dat het om de brommer van de verdachte gaat, maar nu zij verklaard heeft zich de gele kleuren niet te kunnen herinneren zou het ook zo kunnen zijn dat zij een andere brommer heeft gezien. De rechtbank merkt verder op dat [getuige2]. verschillende keren geconfronteerd is met de verdachte: zij heeft in 2000 de rijbewijsfoto gezien, in 2001 de klassenfoto, in 2002 heeft zij de tv-beelden uit 1993 gezien en op 5 augustus 2002 heeft zij de verdachte op de zitting gezien. Alleen toen [getuige2]. in 2000 de foto van de verdachte zag, meende zij hem te herkennen als de jongen die zij in 1993 bij [slachtoffer] heeft zien staan. Op het moment dat [getuige2]. op 10 mei 1993 de jongen zag, kende zij hem niet. Zij had toen geen bijzondere reden om te onthouden hoe de jongen er uit zag. Die bijzondere reden ontstond pas op zijn vroegst de dag erna, toen bekend werd dat [slachtoffer] om het leven was gebracht. Pas zeven jaar later krijgt zij, op het moment dat zij gehoord wordt door de politie, een foto van [verdachte[verdachte] onder ogen. De rechtbank kan om verschillende redenen niet uitsluiten dat [getuige2]. zich heeft vergist op het moment dat zij in [verdachte[verdachte] de jongen meende te herkennen die zij op 10 mei 1993 had gezien. Deze redenen zijn: - op 10 mei 1993 kende [getuige2]. [verdachte[verdachte] niet; - [getuige2]. heeft de jongen, die zij op 10 mei 1993 zag, slechts zeer kort kunnen waarnemen; - op dat moment was er geen bijzondere reden om de beelden die zij zag in haar geheugen te prenten; - tussen het zien van de jongen op 10 mei 1993 en de herkenning in 2000 zat een periode van zeven jaar; - [getuige2]. werd op het moment van herkenning slechts geconfronteerd met één foto waarop alleen de verdachte stond; - [getuige2]. heeft later (bijvoorbeeld toen haar de klassenfoto werd getoond) de verdachte niet meer herkend. 6.2. De verklaringen van [getuige] [getuige] is voor het eerst op 13 oktober 2000 door de politie gehoord. Volgens het proces-verbaal verklaarde zij dat zij op 10 mei 1993 met de auto van Uffelte naar Hoogeveen reed en dat zij omstreeks 16.30 uur de kruising Gijsselterweg-Echtensedijk gepasseerd moet zijn. Even ten zuiden van die kruising heeft zij een stelletje zien staan. Zij verklaarde dat het meisje lang donker haar had, maar dat zij niet met zekerheid kon zeggen of dat [slachtoffer] was. De jongen die bij haar stond zou midden blond haar hebben en een modern gedekt kapsel, voorover en opzij vallend en in de nek iets langer. Van het vervoermiddel kan [getuige3[verdachte] zich weinig herinneren. Zij dacht dat het een fiets of kleine bromfiets was. Op 11 april 2001 werd op basis van de door [getuige3[verdachte] verstrekte signalementskenmerken een compositietekening gemaakt. Op 19 juni 2001 is een groepsfoto met 41 jongens van de examenklassen aan [getuige3[verdachte] getoond. Getuige wees toen [verdachte[verdachte] aan en zei dat deze jongen er het meest op leek wat de kleur en het model van het haar betreft. Een jaar later, op 19 juni 2002, is [getuige3[verdachte] opnieuw gehoord. Ditmaal naar aanleiding van de uitzending van het programma 'Vermist' op 10 mei 2002 en het programma van Peter R. de Vries op 23 mei 2002. In beide programma's zijn beelden getoond van [verdachte[verdachte], welke beelden eerder op 8 oktober 1993 zouden zijn uitgezonden. Op 10 mei 2002 en op 23 mei 2002 is echter een balkje voor de ogen gemonteerd. Volgens het proces-verbaal van verhoor was de spontane reactie van [getuige3[verdachte] toen zij op 12 mei 2002 de persoon met het balkje op de video van het programma "Vermist" zag: "Dat is hem". Zij zou hem herkend hebben aan de vorm van zijn gezicht en aan zijn kapsel. Het zou voornamelijk het kapsel zijn dat precies was zoals zij dat gezien heeft. Toen zij op 23 mei 2002 nogmaals de beelden van dezelfde jongen met het balkje zag bleef haar conclusie hetzelfde, namelijk dat het de jongen was die zij op 10 mei 1993 gezien heeft. Tenslotte heeft [getuige3[verdachte] tijdens de zitting van 5 augustus 2002 een verklaring afgelegd. Ten aanzien van de klassenfoto die haar door de politie op 19 juni 2001 is getoond, verklaart zij dat zij op de haardracht had gelet, dat het gezicht ook opviel en dat zij iemand had herkend. Als haar op de zitting de klassenfoto wordt getoond, wijst zij wederom de verdachte aan. Verder heeft zij (nadat zij de verdachte had aangekeken) verklaard er voor 99% zeker van te zijn dat [verdachte[verdachte] de jongen was die zij op 10 mei 1993 vlak bij de kruising Gijsselterweg-Echtensedijk heeft zien staan. Ook heeft ze verklaard dat ze regelmatig in Ruinen kwam, omdat haar zus daar woont. De rechtbank sluit niet uit dat de waarneming van [getuige3[verdachte] correct is. Niettemin zijn er omstandigheden die maken dat de rechtbank het omgekeerde ook niet kan uitsluiten. Deze omstandigheden zijn: - op 10 mei 1993 kende [getuige3[verdachte] [verdachte[verdachte] niet; - zij bestuurde een auto toen zij het stelletje bij de kruising Gijsselterweg-Echtensedijk heeft zien staan en zij kan dus de jongen slechts kort hebben waargenomen; - zij had op dat moment geen bijzondere reden om (het uiterlijk van) de jongen te onthouden; - [getuige3[verdachte] kwam regelmatig in Ruinen, waardoor het niet uitgesloten is dat zij [verdachte[verdachte] daar heeft gezien. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een complicerende factor bij het uitvoeren van een betrouwbare confrontatie. De rechtbank sluit namelijk niet uit dat [getuige3[verdachte] [verdachte[verdachte] heeft herkend, omdat zij hem ooit in Ruinen heeft gezien; - de herkenning vindt pas 8 jaar later (op 19 juni 2001) plaats. Dan wordt aan [getuige3[verdachte] een klassenfoto voorgehouden. Het gaat om een foto waarop 41 jongens staan (waaronder [verdachte[verdachte]). Op die foto bevinden zich echter slechts weinig jongens (één, misschien twee) die een kapsel hebben dat voldoet aan de omschrijving die [getuige3[verdachte] op 13 oktober 2000 zou hebben gegeven (midden blond haar dat in de nek wat langer is). Eén van de jongens is [verdachte[verdachte] en die wordt door [getuige3[verdachte] aangewezen; - uit het feit dat [getuige3[verdachte] [verdachte] later (in mei en augustus 2002) opnieuw herkent, is weinig af te leiden. Wellicht herkent ze hem omdat ze hem negen jaar geleden op de vijfsprong heeft gezien, maar het zou ook kunnen dat ze hem herkent, omdat zij hem een jaar daarvoor op de foto heeft gezien en/of omdat zij hem eerder in Ruinen heeft gezien; - tenslotte wijst de rechtbank er op dat uit onderzoek blijkt dat getuigen die zeggen 100% (of 99%) zeker te zijn iemand te herkennen, zich even goed kunnen vergissen als getuigen die minder zeker van hun zaak zijn. 6.3. De verklaringen van [getuige1].-T. Mevrouw T. is reeds op 12 mei 1993 door de politie gehoord. Zij verklaarde dat zij op 10 mei 1993 in de auto naar Ruinen reed. Toen zij de kruising Gijsselterweg-Echtensedijk naderde, moest zij afremmen voor een auto die rechtsaf de Echtensedijk opdraaide. Zij zag toen een stelletje staan. De jongen zat op de bromfiets en het meisje stond voor de jongen. Volgens haar droeg de jongen een zwart spijkerjack en had zwart haar met een slag erin. Het haar van de jongen was in de nek wat langer. Verder kan zij zich van die jongen niets herinneren. De bromfiets waar de jongen op zat was een jongensbrommer, een soort crossmodel. De spatborden waren geel van kleur en het frame was donker. Op 20 januari en op 27 oktober 2000 is [getuige1]. opnieuw gehoord. Op één van die data heeft zij verklaard dat zij op 10 mei 1993 ongeveer om 16.30 uur de kruising Gijsselterweg-Echtensedijk heeft gepasseerd. Ten aanzien van het haar van de jongen die zij bij de kruising heeft gezien, verklaarde zij dat ze het zwart noemt, maar dat het ook voor donkerblond kan doorgaan. Op 19 juni 2001 is aan [getuige1]. de klassenfoto getoond. Zij heeft toen niemand aangewezen. Op 3 mei 2002 heeft de politie aan [getuige1]. de foto getoond met daarop de bromfiets van [verdachte[verdachte] Zij verklaarde toen: "De bromfiets die ik in gedachte heb, komt qua model en type wel overeen met de bromfiets die u mij toont. In mijn gedachte was de bromfiets geler van kleur dan op de foto". Verder merkt zij op dat zij dacht dat het voorspatbord geel van kleur was en niet zoals op de foto zwart van kleur. Zij kan niet zeggen dat de bromfiets op de foto dezelfde is als de bromfiets die zij op 10 mei 1993 heeft gezien. Op 24 mei 2002 is [getuige1]. gehoord naar aanleiding van de uitzending van het programma "Vermist" op 10 mei 2002. In dat programma werd een oude opname uitgezonden waarin de aangehouden verdachte werd geïnterviewd. Zijn gezicht kwam in beeld, zij het dat er een balkje voor zijn ogen was gemaakt. Ondanks het balkje meent [getuige1]. de jongen te herkennen die zij op 10 mei 1993 omstreeks 16.30 uur heeft gezien. Zij is daar 100 % zeker van. Op 5 augustus 2002 is [getuige1]. op de zitting gehoord. Zij verklaarde toen dat de jongen die zij op 10 mei 1993 zag, een bruin leren jack aan had, dat zijn wenkbrauwen diep naar het midden liepen, hij diepliggende ogen had, lang haar in de nek had en een lichte slag had. Als [getuige1]. de klassenfoto wordt getoond wijst zij nu wel de verdachte aan en als zij de verdachte aankijkt zegt zij er zeker van te zijn dat de verdachte de persoon is die zij op 10 mei 1993 heeft gezien. Ook ten aanzien van [getuige1]. kan de rechtbank niet uitsluiten dat de herkenning van [verdachte[verdachte] als de jongen die zij op 10 mei 1993 heeft gezien op een vergissing berust. Net als [getuige3[verdachte] en [getuige2]., kende [getuige1]. de jongen die zij op 10 mei 1993 zag niet, had zij heel kort de gelegenheid om hem waar te nemen en was er op dat moment geen reden om te onthouden hoe die jongen er uit zag. Herkenning vindt pas plaats negen jaar nadat zij de jongen heeft gezien. Dat was op het moment dat [getuige1]. oude beelden van de verdachte op 10 mei 2002 op televisie zag. Het was toen ook voor haar duidelijk dat de persoon die zij zag en waarvan de ogen met een balkje waren afgedekt de aangehouden verdachte was. De rechtbank durft niet uit te sluiten dat die wetenschap een sturende rol heeft gespeeld bij de vorming van de overtuiging van [getuige1]. dat de jongen met het balkje voor de ogen dezelfde is als de jongen die zij 9 jaar daarvoor bij de kruising Gijsselterweg-Echtensedijk heeft gezien. Het feit dat [getuige1]. op de zitting van 5 augustus 2002 de verdachte op de klassenfoto aanwees en vervolgens zei de aanwezige verdachte te herkennen, doet aan het oordeel van de rechtbank dat [getuige1]. zich mogelijk vergist niet af. De kans is immers aanwezig dat die herkenning veroorzaakt is door het feit dat [getuige1]. enige tijd voor de zitting geconfronteerd was met de beelden van de verdachte. Bovendien was ook op de zitting sprake van een enkelvoudige confrontatie en wist [getuige1]. dat de persoon (met wie zij werd geconfronteerd) de verdachte was. Van dergelijke omstandigheden is bekend dat deze een getuige op het verkeerde been kunnen zetten. 6.4. De verklaringen van [verdachte[verdachte] [verdachte[verdachte] heeft verklaard dat hij op 10 mei 1993 niet op de vijfsprong (de plek waar getuigen Andrea met een jongen hebben gezien) is geweest. Volgens de officier van justitie is die verklaring leugenachtig, hetgeen zou blijken uit de erkenning van [verdachte] dat hij over zijn bromfiets heeft gelogen en uit bepaalde opmerkingen die [verdachte] tegen detective Robert van H. heeft gemaakt. Volgens een mutatie van 14 mei 1993 van de verbalisanten J. en De H. zou [verdachte] op 13 mei 1993 hebben gezegd dat zijn brommer al enkele maanden onklaar in de schuur stond. De mutatie is een korte notitie opgemaakt door verbalisanten waarin mededeling wordt gedaan van hetgeen zij hebben waargenomen. Hetgeen zij waarnemen wordt summier weergegeven, waardoor de kans bestaat dat de werkelijkheid onvoldoende recht wordt gedaan. Verder is het zo dat [verdachte[verdachte] op of vlak na 14 mei 1993 geen kennis heeft genomen van de inhoud van de mutatie, zodat er geen gelegenheid is geweest te wijzen op eventuele onjuistheden die bijvoorbeeld het gevolg zijn van een communicatiestoornis. Vanwege de summiere wijze waarop in deze mutatie verslag wordt gedaan van hetgeen door de verbalisanten is waargenomen, gecombineerd met de afwezigheid van enige vorm van controle op de juistheid van de inhoud van de mutatie, geldt dat de rechtbank de betrouwbaarheid van deze mutatie lager inschat dan de betrouwbaarheid van bijvoorbeeld een in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor. Het bovenstaande vormt dan ook de reden dat de rechtbank niet als vaststaand aanneemt dat [verdachte[verdachte] op 13 mei 1993 heeft gezegd dat zijn brommer al enkele maanden onklaar in de schuur stond. De rechtbank is het verder niet met de officier van justitie eens dat [verdachte[verdachte] erkend heeft over zijn bromfiets gelogen te hebben. Tijdens zijn verhoor op 26 april 2002 heeft [verdachte] gezegd: "Ik weet echt niet waarom ik tegen de politie heb gezegd dat mijn bromfiets al lang stuk was, terwijl dat niet zo was. Ik weet het echt niet. Ik weet nu wel dat mijn bromfiets toen in ieder geval niet stuk was. Ik weet echt niet waarom ik dat gezegd heb." Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze passage nog niet dat [verdachte] erkent te hebben gelogen over zijn brommer. Het is goed mogelijk dat [verdachte] de betreffende mutatie is voorgehouden en dat hij er van uit is gegaan dat hetgeen in die mutatie staat klopt. De geciteerde passage kan dan ook zo uitgelegd worden dat [verdachte] bedoeld heeft te zeggen: "Als hetgeen in de mutatie staat over de brommer waar is, dan weet ik niet waarom ik dat zo gezegd heb". De leugenachtigheid van de verklaring van [verdachte] dat hij op 10 mei 1993 niet op de vijfsprong is geweest, zou volgens de officier van justitie bovendien af te leiden zijn uit de opmerkingen die [verdachte] tegen Van H. heeft gemaakt. Volgens de verklaring van Van H. zou [verdachte] gezegd hebben dat hij op 10 mei 1993 richting Hoogeveen is gereden. Hetgeen [verdachte] tegen Van H. heeft gezegd staat voor een gedeelte op band. De tekst is letterlijk in het dossier weergegeven. In verband met een DNA-onderzoek waaraan [verdachte] zijn medewerking had verleend, verklaarde hij: "In Hoogeveen, moest ik met schaamhaar en gewoon hoofdhaar. Ach dat deden ze gewoon voor al die jongens uit Ruinen, want ik reed op weg naar Hoogeveen, kwam ik mijn kameraad in de auto tegen. Toen heb ik hem later opgebeld. Ik vroeg wat moest hij daar in de auto. Gewoon uit nieuwsgierigheid." De geciteerde opmerking is niet duidelijk en kan op verschillende manieren worden uitgelegd. De rechtbank kan zich voorstellen dat Van H. uit deze opmerking heeft afgeleid dat [verdachte] op 10 mei 1993 richting Hoogeveen reed, terwijl de rechtbank zich ook kan voorstellen -eigenlijk waarschijnlijk acht- dat [verdachte] bedoelde dat hij in de richting van Hoogeveen reed, niet op 10 mei 1993, maar in 1994 toen hij meedeed aan het vrijwillig DNA-onderzoek. 6.5. De verklaringen van de ex-vriendinnen De officier van justitie heeft in zijn requisitoir gewezen op de verklaringen van enkele ex-vriendinnen van [verdachte] De officier van justitie ziet duidelijke parallellen tussen de wijze waarop die ex-vriendinnen bij de keel werden gepakt en de wijze waarop [slachtoffer] om het leven is gebracht. Zelfs als hetgeen door ex-vriendinnen verklaard wordt juist is, volgt daaruit nog niet dat [verdachte] ook Andrea bij de keel heeft gegrepen, laat staan dat hij haar heeft gewurgd. Ten overvloede wijst de rechtbank er nog op dat het grijpen naar de keel van de ex-vriendinnen zich veelal zou hebben voorgedaan in de relatiesfeer en onder invloed van alcoholhoudende drank. Er is niets wat er op wijst dat [verdachte[verdachte] en Andrea op 10 mei 1993 een relatie hadden en/of dat [verdachte[verdachte] op die middag verkeerde onder invloed van alcoholhoudende drank. 6.6. De verklaringen van [getuige4] Voor de officier van justitie staat vast dat Z. uit de mond van [verdachte] heeft gehoord dat hij ([verdachte]) een meisje door middel van het bij de keel pakken om het leven heeft gebracht en dat dit een aantal jaren voordien was gebeurd in de omgeving van [verdachte]'s toenmalige woonplaats R. Dat [getuige 4] hieruit de conclusie heeft getrokken dat het om [slachtoffer] moest gaan, vindt de officier van justitie niet vreemd. Er is de afgelopen 10 jaren in Ruinen en de wijde omgeving maar één meisje door middel van verwurging om het leven gebracht en dat is [slachtoffer]. [getuige[getuige 4] zou ruim twee jaar geleden bij [verdachte[verdachte] op bezoek zijn geweest toen [verdachte] zou hebben toegegeven een meisje te hebben gewurgd. [getuige4] is zowel bij de politie als tijdens het onderzoek ter terechtzitting uitvoerig gehoord. Het is de rechtbank daarbij opgevallen dat [getuige 4] niet consistent was in hetgeen hij verklaarde. De rechtbank houdt het voor mogelijk dat de verklaring van [getuige 4] op onderdelen klopt, maar dat andere onderdelen (onbewust) zijn aangevuld. Het is de rechtbank daarbij niet duidelijk welke onderdelen kloppen en welke niet. De rechtbank vindt het verder merkwaardig dat [getuige 4] pas na ruim twee jaar met zijn verhaal naar buiten is gekomen. [getuige 4] zelf geeft als verklaring dat hij meende zijn plicht te hebben gedaan nadat hij (direct na het bezoek aan [verdachte]) het nummer 112 had gedraaid en zijn verhaal had gedaan. [getuige 4] had toen zelf echter al het vermoeden dat hij niet serieus werd genomen. De telefoniste zou namelijk gevraagd hebben of hij dronken was. Dat hij niet serieus werd genomen moet [getuige 4] in ieder geval duidelijk zijn geworden toen de daarop volgende dagen bleek dat met zijn melding niets werd gedaan. [getuige 4] kon op de zitting niet duidelijk maken waarom hij toen niet nogmaals (maar dan in nuchtere toestand) aan de politie zijn verhaal heeft gedaan. Op de zitting van 5 augustus 2002 heeft [getuige 4] ook nog verklaard dat hij de volgende dag (na het bezoek aan [verdachte]) tegen zijn ouders zei: "[verdachte] heeft me bekend dat hij [slachtoffer] heeft vermoord". Zijn ouders, die beiden gehoord zijn op de zitting van 8 augustus 2002, kunnen dit niet bevestigen. Volgens zijn vader heeft hij iets dergelijks niet gezegd, terwijl zijn moeder zich daarvan niets kan herinneren. Voor zover de rechtbank bekend, is er geen operator die zich de 112-melding van [getuige4] kan herinneren. Volgens de getuigen die daarover gehoord zijn (zijn ouders, Andries van de B. en Ilse B.) is [getuige4] pas na de aanhouding van [verdachte[verdachte] met zijn verhaal naar buiten gekomen. De rechtbank sluit niet uit dat de aanhouding van [verdachte[verdachte] en het delict waarvan hij verdacht wordt van invloed zijn geweest op de herinnering van [getuige4] en dus dat juist de onderdelen die betrekking hebben op dat delict aan de herinnering zijn toegevoegd. De officier van justitie heeft in zijn requisitoir aangegeven waarom hij van mening is dat [getuige4] niet liegt. Die mening is de rechtbank ook toegedaan. Zij heeft niet de indruk dat [getuige4] opzettelijk geprobeerd heeft de feiten te verdraaien, zij het dat de rechtbank niet uitsluit dat [getuige4] onbewust zijn verhaal heeft aangedikt en ingevuld. De officier van justitie heeft - ter onderbouwing van zijn stelling dat de verklaring van Z. voldoende betrouwbaar is - nog naar voren gebracht dat [verdachte] aan [getuige 4] (volgens laatstgenoemde) heeft verteld op 10 mei 1993 's middags gestudeerd te hebben. Dat is een feitelijk gegeven dat [getuige 4] volgens de officier van justitie niet uit de pers kan hebben, omdat over dat aspect (voor zover de officier van justitie bekend) niets in de pers heeft gestaan. Het lijkt de officier van justitie onwaarschijnlijk dat [getuige 4] zoiets verzint. Aan de zaak [slachtoffer] is de afgelopen jaren door de pers veel aandacht besteed en inmiddels zijn veel details via de pers bekend gemaakt. De rechtbank heeft geen volledig zicht op wat wel en wat niet bekend is gemaakt. Zij weet dus ook niet of in de pers gesproken is over het feit dat [verdachte[verdachte] op maandag 10 mei 1993 gestudeerd zou hebben. Overigens is niet alleen in de pers over de zaak gesproken, maar ook in Ruinen en omgeving. De rechtbank heeft ook geen zicht op wat er bij inwoners van Ruinen en omgeving inmiddels bekend was. De rechtbank weet wel dat de ouders van [verdachte[verdachte] - nog voordat [getuige4] zijn verklaring aflegde - tegen derden hebben gezegd dat hun zoon de moord niet gepleegd kon hebben, omdat hij de hele dag thuis zat te leren. Voorts blijkt uit de stukken dat [getuige4], vlak nadat [verdachte[verdachte] was aangehouden, gesproken heeft met de vader van [verdachte[verdachte], waarbij de aanhouding van [verdachte] het gespreksonderwerp vormde. De rechtbank sluit niet uit dat de vader van [verdachte[verdachte] toen gezegd heeft dat zijn zoon onschuldig is, omdat hij die dag zat te leren. De rechtbank houdt er kortom rekening mee dat [getuige4] door een ander dan door [verdachte[verdachte] op de hoogte is gebracht van het feit dat [verdachte[verdachte] op maandag 10 mei 1993 zat te leren. 7. Samenvatting en conclusie ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde Van de vele verklaringen die in dit onderzoek zijn afgelegd, zijn er slechts vier waaruit de betrokkenheid van de verdachte aan het delict zou kunnen blijken. Dit zijn de hierboven besproken verklaringen van de dames [getuiges 1,[verdachte] en 3] en van de heer [getuige 4] De rechtbank twijfelt niet aan de oprechtheid van de getuigen en kan ook niet helemaal uitsluiten dat wat zij zeggen waar is. Toch houdt de rechtbank serieus rekening met de mogelijkheid dat zij zich vergissen en daarom acht de rechtbank hun verklaringen niet betrouwbaar genoeg voor het bewijs van het onder 1 tenlastegelegde feit. Van de getuige [getuige 4] sluit de rechtbank niet uit dat zijn herinnering aan zijn bezoek aan [verdachte] twee jaar geleden, 'gevoed' is door de aanhouding van [verdachte] en door het delict waarvan hij werd verdacht. De getuigen [getuiges 1,[verdachte] en 3] hebben vele jaren nadat zij een onbekende jongen enkele seconden hebben kunnen waarnemen, gemeend deze te herkennen. De rechtbank kan zich eigenlijk nauwelijks voorstellen dat herkenning onder die omstandigheden na zoveel jaren nog mogelijk is. Dat de getuigen de verdachte toch menen te hebben herkend zou veroorzaakt kunnen zijn door de wijze waarop zij met hem geconfronteerd zijn. Die wijze was steeds zodanig dat deze eigenlijk niet tot een betrouwbare herkenning kon leiden. In geval van [getuige2]. en [getuige1]. vond herkenning plaats na een enkelvoudige confrontatie en in geval van [getuige3[verdachte] werd een klassenfoto getoond waarop maar weinig jongens stonden die voldeden aan het signalement dat [getuige3[verdachte] daarvoor had gegeven. De rechtbank houdt rekening met de mogelijkheid dat juist de wijze van confrontatie de getuigen op het verkeerde been heeft gezet en dat zij ten onrechte hebben gedacht in de verdachte de jongen te herkennen die zij op 10 mei 1993 bij de vijfsprong hebben gezien. De puzzel in deze zaak is niet compleet. Er ontbreken nog cruciale stukken. Het beeld van Andrea is duidelijk, dat van de dader allerminst. De verdachte dient op grond van het bovenstaande van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde te worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet wettig en overtuigend bewezen acht. TEN AANZIEN VAN HET ONDER 2 TENLASTEGELEGDE Het onder 2 tenlastegelegde heeft betrekking op twee voorvallen. Beide voorvallen deden zich voor in de woning van [naam slachtoffer] en vonden plaats tussen juli 2000 en juli 2001. De voorvallen zijn door de officier van justitie primair tenlastegelegd als poging doodslag, subsidiair als poging zware mishandeling en meer subsidiair als mishandeling. Over het eerste voorval heeft [naam slachtoffer] op de zitting van 15 augustus 2002 verklaard dat [verdachte] met haar zus aan het donderjagen was. Toen zij er wat van zei, zou [verdachte] haar op de bank hebben geduwd, met zijn knieën op haar schouders zijn gaan zitten en zijn hand bij haar keel hebben gehouden. Zij verklaarde dat [verdachte] er geen druk achter zette. "Het was meer vasthouden dat ik niet weg kon." Gelet op deze verklaring acht de rechtbank - wat het eerste voorval betreft - het opzet op de dood en zware mishandeling niet aanwezig. Uit hetgeen [naam slachtoffer] heeft verklaard blijkt voorts niet dat toen [verdachte] zijn hand op haar keel hield, hij haar pijn heeft gedaan of haar letsel heeft toegebracht. Mitsdien kan ook niet bewezen worden dat het eerste voorval mishandeling oplevert. Ten aanzien van het tweede voorval heeft [naam slachtoffer] op de zitting van 15 augustus 2002 verklaard dat [verdachte] haar in de keuken tegen de deur gegooid, gesmeten, gedrukt heeft. Hij greep haar ook bij de keel. Dit keer zou hij wel geknepen hebben. Hij kneep zo hard dat zij het benauwd kreeg. Zij verklaarde verder dat ze niet meer weet hoe, maar dat het haar lukte om hem los te krijgen. Op de zitting van 15 augustus 2002 ontkende [verdachte] de keel van [naam slachtoffer] te hebben dicht gedrukt. Omdat zij hem belette het huis uit te gaan, zou hij haar met één hand onder haar kin hebben weggeduwd. Op basis van de hetgeen [naam slachtoffer] heeft verklaard en hetgeen [verdachte] ten overstaan van de politie heeft verklaard, gaat de rechtbank er van uit dat [verdachte] [naam slachtoffer] wel bij de keel heeft gegrepen. Het is de rechtbank niet geheel duidelijk of [verdachte] [naam slachtoffer] heeft losgelaten, als gevolg van de weerstand die zij bood of omdat hij zelf niet van plan was haar langer bij de keel vast te houden. Vanwege het vermoedelijke fysieke overwicht van [verdachte] houdt de rechtbank er rekening mee dat dat laatste het geval is. Uit het bij de keel grijpen en ook uit het kort dicht drukken van de keel, volgt naar het oordeel van de rechtbank nog niet het opzet om die persoon te doden. Het kort (enkele seconden) dichtdrukken van de keel leidt (voor zover de rechtbank bekend) immers niet tot de dood van het slachtoffer. Dat is pas het geval indien de keel langere tijd wordt dichtgedrukt. Zolang uit het bewijsmateriaal niet blijkt dat de verdachte de keel langer heeft dichtgedrukt of dat van plan was, kan naar het oordeel van de rechtbank het opzet op de dood niet bewezen worden. Derhalve levert ook het tweede voorval naar het oordeel van de rechtbank geen poging tot doodslag op. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het tweede voorval ook niet kan worden beschouwd als een poging om een ander zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Voor zover bekend levert het kort dichtdrukken van de keel geen zwaar lichamelijk letsel op. Daarom kan uit het enkele feit dat de verdachte de keel van [naam slachtoffer] kort heeft dichtgedrukt niet volgen dat hij het opzet had haar zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Het dichtdrukken van de keel heeft wel geleid tot benauwdheid, hetgeen kan worden beschouwd als een onaangename lichamelijke gewaarwording. Dat levert mishandeling op. Het onder 2 meer subsidiaire tenlastegelegde kan derhalve bewezen worden verklaard. BEWIJSMIDDELEN Overeenkomstig de nader op te nemen bewijsconstructie. BEWEZENVERKLARING De rechtbank acht door de inhoud van deze bewijsmiddelen, waarop de hierna te vermelden beslissing steunt, wettig bewezen en zij heeft de overtuiging verkregen, dat de verdachte het onder 2 meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat hij in de periode van 1 juli 2000 tot en met 1 juli 2001, te Zuidwolde eenmaal, opzettelijk mishandelend [naam slachtoffer] bij de keel heeft vastgegrepen en de keel/luchtpijp van die [naam slachtoffer] heeft dichtgeknepen/dichtgedrukt, waardoor die [naam slachtoffer]pijn heeft ondervonden. De in de bewijsmiddelen genoemde feiten en omstandigheden zijn redengevend voor de bewezenverklaring. De verdachte zal van het onder 2 meer subsidiair meer of anders tenlastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht. KWALIFICATIE Het onder 2 meer subsidiair bewezene levert op: mishandeling, strafbaar gesteld bij artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht. STRAFBAARHEID De rechtbank acht verdachte te dezer zake strafbaar, omdat geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht. MOTIVERING RECHTERLIJK PARDON In deze zaak zijn aan verdachte twee feiten tenlastegelegd. Van het zwaarste feit wordt hij vrijgesproken. Ter zake van het lichtere feit, in de meer subsidiaire vorm (mishandeling) wordt hij veroordeeld. In beginsel wordt bij een dergelijke veroordeling een geldboete opgelegd. Gelet op hetgeen de verdachte reeds door deze zaak heeft ondervonden (hij heeft ruim vier maanden in voorlopige hechtenis doorgebracht en is zeer negatief in de publiciteit gekomen), acht de rechtbank het niet op zijn plaats daar nog strafleed aan toe te voegen. Daarom zal de rechtbank, onder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, ter zake van de bewezen verklaarde mishandeling geen straf of maatregel opleggen. DE BESLISSING VAN DE RECHTBANK Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 is tenlastegelegd en spreekt verdachte mitsdien daarvan vrij. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 2 primair en subsidiair is tenlastegelegd en spreekt verdachte mitsdien daarvan vrij. Verklaart bewezen, dat het onder 2 meer subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven is omschreven, door verdachte is begaan. Stelt vast, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het strafbare feit zoals hierboven is vermeld. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd. Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden. Gelast de teruggave aan verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: een leesboek, genaamd Bougainville; vrijwaringsbewijs FG-JS-17; kentekenbewijs deel II FG-JS-17; klassenfoto "De Groene Driehoek" 1991-'92; mapje foto's opschrift "EK Denmark [verdachte]"; foto van Honda MT 5; akte beëindiging samenlevingsovereenkomst A. G./R. [verdachte]; cijferlijst examen HAVO 1993; twee cijferlijsten schoolonderzoek; resultatenlijst Sportdag "De Groene Driehoek"; lijst met adressen en telefoonnummers; schoolfoto examenjaar 1994 "De Groene Driehoek". Dit vonnis is gewezen door mr. E. van der Herberg, voorzitter en mr. J.J. Schoemaker en mr. J.D. den Hartog, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W.B.J. ten Have, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 30 augustus 2002.-